Ziek
van de ramp of van het nieuws óver de ramp?
In: Rampen. Calamiteiten of mediaconstructies? Themanummer Tijdschrift voor mediageschiedenis, 5, 2-2002.
Verslag van een onderzoek naar de rol van de media bij het ontstaan van de 'Bijlmerslachtoffers' gedurende de nasleep van de ramp uit 1992.
Door: Peter Vasterman (School voor Journalistiek Utrecht) en Joris IJzermans (AMC/Nivel).
DOWNLOAD PDF
“Things
only go wrong when the nature of an outbreak is not recognized, and a fruitless
and expensive search for toxins, fumes and gases begins. Anxiety, far from
being reduced, increases. It is only then that long-term psychological problems
may develop.” Simon Wessely.[i]
1.
Inleiding.
Bij het
neerstorten van de El Al vracht Boeing 747 op twee flatgebouwen in de Bijlmermeer
op zondagavond vier oktober 1992 vallen inclusief de bemanning 43 doden en een
relatief klein aantal gewonden. Enkele honderden mensen krijgen in de maanden
daarna enige vorm van psychologische begeleiding om het trauma van de crash te
helpen verwerken. De oorzaak van de ramp is vrij snel duidelijk: metaalmoeheid
in de motorophanging leidt tot het afbreken van beide motoren op de
rechtervleugel. Daarmee lijkt de zaak afgedaan, maar net als bij veel andere
rampen biedt ook de Bijlmerramp een vruchtbare voedingsbodem voor speculaties,
geruchten en complottheorieën. Meteen al na de crash zijn er geruchten over
plunderingen op de rampplek en veel grotere aantallen slachtoffers (illegalen),
van wie geen spoor teruggevonden kon worden door de intense hitte. In de jaren
daarna komen er steeds meer ‘mysteries’ bij, waarin de lading en de mogelijke
betrokkenheid van geheime diensten (‘mannen in witte pakken) een centrale rol
spelen. Een bewoner ontdekt op de rampplek restanten van de vrachtbrieven
waarin sprake is van ‘military ordince
eqp’, hetgeen in tegenspraak is met de officiële lezing over computers,
bloemen en parfum. Nader onderzoek toont aan dat het vliegtuig inderdaad ‘military
equipment’ vervoerde, maar
specifieke informatie over de inhoud lijkt op dat moment niet meer te
achterhalen. Een jaar later onthult Trouw
dat het vliegtuig gevaarlijke, giftige stoffen vervoerde. “Milieudeskundigen
omschrijven het ramptoestel als ‘een vliegende verf- of chemiefabriek.’” Op dat
moment komen ook de eerste meldingen van Bijlmerbewoners en hulpverleners met
gezondheidsklachten. “Door sommigen wordt een relatie gelegd met de
Bijlmerramp. Wanneer in oktober 1993 de Stichting Visie (een afsplitsing van de
anti-kernenergie actiegroep LAKA. PV/JIJ) openbaar maakt dat in het
verongelukte vliegtuig verarmd uranium als balansgewicht was verwerkt, neemt de
ongerustheid toe.”[ii] Verschillende onderzoeksinstanties zijn van mening
dat de gezondheidsklachten niet veroorzaakt kunnen zijn door gevaarlijke
stoffen in het vliegtuig. Maar de precieze lasding is nog steeds niet bekend en
van de 385 kilo verarmd uranium is dan slechts 112 kilo teruggevonden. Na
onderzoek blijkt 48 kilo verarmd uranium tussen de brokstukken van het
vliegtuig te liggen. Die ontdekking leidt later tot een nieuwe groep
verontrusten, namelijk de mensen die de restanten hebben verzameld en degenen
die in de hangar hebben gewerkt waar de wrakstukken zijn opgeslagen. In de
zomer van 1994 word bekend dat de rest van het verarmd uranium terecht is
gekomen op een stortplaats, waar medewerkers meteen een onderzoek eisen. In het
najaar van 1997 onthult Trouw (17
september 1997) dat verarmd Uranium bij veel lagere temperaturen kan oxideren
dan de overheid tot dan toe heeft gemeld. De toenemende verontrusting is voor
de overheid aanleiding een gezondheidsonderzoek door het AMC in te stellen,
bestaande uit interviews met huisartsen, analyses van medische dossiers en het
instellen van een telefonisch meldpunt voor mensen met klachten. Bovendien komt er een nieuw onderzoek
naar de lading, uit te voeren door de commissie Hoekstra, die in de zomer van
1998 zal rapporteren. In maart 1998 ontstaat opnieuw opschudding wanneer de
Stichting Visie meldt dat er verhoogde niveau’s van uranium zijn ontdekt in de
faeces van enkele hulpverleners. Meteen komt er veel kritiek op dit onderzoek,
maar de onthulling dat een aantal medewerkers uit de hangar ook
gezondheidsklachten meldt, zorgt weer voor nieuwe onrust. In de maanden daarna
neemt de onzekerheid alleen maar verder toe: de commissie Hoekstra kan van 34
ton lading de inhoud niet achterhalen, en onderzoeksinstituut ECN blijkt na
nieuw onderzoek niet uit te sluiten dat er misschien toch verarmd uranium is
verstoven tijdens de crash. Als klap op de vuurpijl onthult NRC Handelsblad dat het vliegtuig
grondstoffen voor het zenuwgas Sarin aan boord had. Op zichzelf niet
gevaarlijk, oordelen deskundigen, maar de verontrusting neemt weer verder toe.
Kort daarna, op 30 september, besluit de Tweede Kamer een parlementaire enquête
te houden. Trouw komt in het kielzog van de
NRC-onthulling met het nieuws dat de lading van de El Al Boeing nucleair moet
zijn geweest (“Lading El Al-Boeing nucleair.” 1/10/98) op basis van onderzoek
naar monsters Bijlmergrond en stof uit hangar 8. Inmiddels hebben
AMC-onderzoekers melding gemaakt van enkele gevallen van auto-immuunziekte.
De parlementaire
enquête voorjaar 1999 trekt buitengewoon veel media-aandacht. De ontdekking van
een geluidsband waarop verkeersleiders met El Al afspreken om informatie over
lading (“giffen, gassen, explosieven”) “onder de pet te houden,” leidt tot
nationale verontwaardiging. Deze grote ‘doorbraak’ blijkt bij nader inzien op
een misverstand te berusten en na alle opwinding en verontwaardiging komt het
eindrapport, dat op 22 april 1999 verschijnt, als een anticlimax. Het rapport
‘Beladen vlucht’ rekent af met alle complot theorieën, geruchten en speculaties
rond de Bijlmerramp. Geen giftige lading, geen wapens, geen explosieven, geen
betrokkenheid van geheime diensten en geen extra gezondheidsrisico’s door het
verarmd uranium. De commissie spreekt wel van een directe relatie tussen de
ramp en gezondheidsklachten, die zijn toegenomen door traagheid en
onderschatting bij de overheid, maar dan gaat het voornamelijk om
PTSS-gerelateerde problemen. De enquêtecommissie sluit echter niet uit dat
“individuen” chronische gezondheidsklachten hebben opgelopen door blootstelling
aan giftige stoffen. Niettemin melden zich ruim zesduizend mensen aan voor het
individueel medisch onderzoek dat op advies van het eindrapport wordt
ingesteld. Net als bij eerder onderzoek kan er geen ziektebeeld worden
vastgesteld, laat staan een oorzaak als verarmd uranium, gifgassen of dioxine.
Bij driekwart van de onderzoeksgroep wordt geen enkele aanwijzing gevonden voor
een link met de ramp, de rest wordt doorverwezen naar speciale
nazorg in verband met psychische klachten.
In al die jaren
van onzekerheid en verontrusting raken steeds meer ‘Bijlmerzieken’ ervan
overtuigd dat hun ‘ziekte’ is veroorzaakt door de blootstelling aan giftige
stoffen direct na de ramp. Aanvankelijk gaat het nog om enkele tientallen, maar
later om honderden, zelfs duizenden mensen die zeggen ziek te zijn geworden van
de ramp, en die psychische verklaringen als post traumatische stress stoornis
(PTSS) verontwaardigd van de hand wijzen. De overheid slaagt er in al die jaren
niet in om cruciale vragen over de lading en het verarmd uranium bevredigend te
beantwoorden. Er is weinig samenhang in de (elkaar soms tegensprekende)
reacties van de verschillende overheden, die telkens overvallen worden door
onverwachte incidenten en opzienbarende onthullingen. Dat trage en
onsamenhangend optreden[iii] leidt
iedere keer tot nog meer verontrusting en nog meer wantrouwen tegenover de
autoriteiten en instanties, vooral ook bij de media, die het als een uitdaging
gaan beschouwen om de ‘vele mysteries’ rond de Bijlmerramp op te lossen. Dat
leidt tot een stroom van berichten, soms gebaseerd op gedegen journalistiek
onderzoek, maar soms ook op vermoedens, speculaties of zelfs geruchten. De
uitkomsten van de parlementaire enquête staan in schril contrast met de
opgewonden berichtgeving die al die jaren de indruk wekte dat er
welhaast een verband moest bestaan
tussen de ‘Bijlmerzieken’, het gif en de doofpot. Het toenemend aantal
‘Bijlmerslachtoffers’ leek die theorie lange tijd te bevestigen, maar
terugkijkend is de vraag gerechtvaardigd of dat verband niet omgekeerd is.
Misschien zijn wel steeds meer mensen gaan geloven in een link met de ramp
juist onder invloed van de berichtgeving. Misschien zijn steeds meer mensen
ziek zijn geworden van het nieuws óver de ramp, in plaats van ziek dóór de
ramp. Deze vraagstelling zullen we onderzoeken op basis van een analyse van de berichtgeving in 1998
en 1999 in de landelijke dagbladen en gegevens over de manier waarop patiënten
hun klachten zijn gaan definiëren.
2. Media en risico amplificatie.
In de jaren na
de fatale crash heeft de Bijlmerramp zich geleidelijk ontwikkeld tot een
belangrijk ‘risico issue’. De ramp bewees de kwetsbaarheid van complexe
technologische systemen en ermee verbonden risico’s voor de samenleving. In de
nasleep kwam echter niet zozeer het risico van de landing- en aanvliegroutes
boven dichtbevolkte gebieden centraal te staan, maar de mogelijke
gezondheidsrisico’s die omwonenden en hulpverleners hadden gelopen tijdens en
na de ramp. Dit maatschappelijk proces, waarbij een bepaald risico sterk wordt
uitvergroot, staat in de literatuur bekend als de ‘social amplification of
risk.’[iv]
“Social amplification describes why some events seem to
create ripple effects with secondary and tertiary impacts which spread beyond
the initial effects of the hazard or event and impact upon previously unrelated
technologies or institutions. Such impacts include demands for regulatory action,
loss of trust in decision authorities or industry, and stigmatisation of a
community or product or facility.”[v]
Tijdens dit
amplificatieproces worden bepaalde signalen telkens versterkt, terwijl andere
worden afgezwakt, resulterend in een uitvergroting van een bepaald risico.
Vervolgens zorgt dat weer voor nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen, die op
hun beurt dat risico perspectief weer versterken. Allerlei sociale actoren
kunnen een belangrijke rol spelen in dit amplificatieproces, de overheid, de medische sector, wetenschappelijke
instituten, belangengroepen van slachtoffers, maar die van de media is
cruciaal. Door hun manier van berichtgeven kunnen de media een versterkende,
aanjagende rol gaan spelen, zeker als zich grote nieuwsgolven voordoen die het
onderwerp hoog op de maatschappelijke agenda plaatsen. “The mass media
can play a critical role in dramatizing and framing of the risk problem or
threat. Particularly important are both the extent of coverage and the
particular ‘facts’ selected and the language used to characterize the risk.”[vi]
De invloed van de media is
afhankelijk van factoren als de omvang en de intensiteit van de berichtgeving,
de toonzetting, het woordgebruik, de invalshoek (bijv. human interest) en de context waarin de feiten worden
geplaatst. Uitgebreide media aandacht voor een bepaald risico leidt tot meer
verontrusting bij het publiek, dat alerter zal zijn op al die signalen die
mogelijkerwijs een bevestiging van dat risico betekenen. Dat geldt ook weer
voor de media, met als gevolg dat relatief onbetekenende feiten of kleine
gebeurtenissen plotseling groot nieuws kunnen worden. De overheid zal op die
publiciteit moeten reageren en dat geeft weer een nieuwe impuls. Op die manier
kan er een zichzelf versterkend proces optreden, waarin mediahypes vol
opwinding en verontwaardiging telkens zorgen voor een versterking van een
bepaald frame, (ook wel collectieve voorstelling genoemd), bestaande uit
analyses, perspectieven en typische voorbeelden. Bij een mediahype[vii]
storten de media zich massaal op het onderwerp, maken dat steeds groter vanuit
een centraal perspectief, oordelen en veroordelen ook meteen vanuit dat frame
(er moeten koppen rollen), en jagen op nog meer bevestigend nieuws. Gedurende
de hype vallen kritische geluiden en filters weg en wordt één geluid almaar
versterkt. De oorzaak is dat media sterk ‘self-referential’
opereren
en telkens nieuws van
elkaar overnemen. Alle media-aandacht leidt vanzelf weer tot nieuwe
‘feiten’, daarmee het sociologische theorema bevestigend dat als mensen iets
als ‘waar’ definiëren, ze er ook naar zullen handelen.
Dergelijke
mediahypes liggen in het verlengde van de manier waarop de media in het
algemeen omgaan met risico-onderwerpen[viii]:
de nadruk in de berichtgeving ligt eerder op zeldzame, afwijkende, of
‘exotische’ gevaren dan op ‘alledaagse’ risico’s als verkeersongevallen of hart- en vaatziekten. Rampen of
ongelukken waarbij veel doden in één keer vallen, scoren hoog, met als gevolg
dat de media-aandacht vaak omgekeerd evenredig is aan de feitelijke
gezondheidsrisico’s. In het nieuws draait het niet zozeer om een genuanceerde
wetenschappelijke inschatting van de feitelijke gevaren, maar om schuld, angst,
woede en verontwaardiging. Het gaat in de berichtgeving meer om ‘outrage’ dan om ‘hazard’.[ix]
Bronnen die alarm slaan
krijgen meer aandacht dan deskundigen die geruststellende woorden spreken,
extreme standpunten meer dan gematigde en opinies meer dan data. Vanwege de
nieuwswaarde hebben de media een grote voorkeur voor ‘worst case scenarios’
in tijden van onzekerheid. De uitgebreide media-aandacht en de maatschappelijke
verontrusting zorgen voor grote druk op de overheid om te reageren, ook al zijn
de feitelijke risico’s klein en is ‘zero-risk’ onmogelijk. P. Sandman: “The typical risk
controversy comes when the hazard is low and the outrage is high. Captivated by
the high outrage, the public insists the problem is serious; lulled by the low
hazard, the utility insists it isn’t.”[x]
Deze situatie levert voor de overheid een groot dilemma op: niet ingrijpen zal
leiden tot een vertrouwenscrisis en het verwijt van de doofpot, wel drastische
maatregelen treffen zal de ernst van de risico’s definitief bevestigen. Vanuit
hun waakhondfunctie zullen de media sterk gefocust zijn op een mogelijk falende
overheid en dan vooral op het al dan niet ten onrechte achterhouden van
informatie. Berichtgeving over risico’s is dan definitief veranderd in
berichtgeving over een schandaal, waardoor het inschatten van de feitelijke
risico’s naar de achtergrond verdwijnt.
3. Media en het ontstaan van
‘syndromen.’
Belangrijk in dit
amplificatieproces is de interactie tussen de media en de mensen die direct bij
de ramp betrokken zijn geweest. De slachtoffers voeden de media met hun
verhalen, hun verontwaardiging en hun verontrusting, aan de andere kant zorgen
de berichten in de media vervolgens voor meer angst en onzekerheid bij deze en
bij andere betrokkenen. Het gevolg kan zijn dat de berichtenstromen in de media
een belangrijke bron van stress worden voor mensen die op de een of andere
manier bij de ramp betrokken zijn geweest. Slachtoffers van een ramp lijden
vaak enige tijd aan acute stress met symptomen als slaap- en
concentratieproblemen, herbeleving en vermijdingsgedrag. Vervolgens ontwikkelt
zich bij sommigen na enige maanden de Posttraumatische Stress-stoornis (PTSS)[xi].
De meest voorkomende symptomen hierbij zijn: obsessief bezig zijn met de ramp,
emotionele vervlakking, slapeloosheid, hyperactiviteit of agitatie of
prikkelbaarheid en concentratieproblemen. Onzekerheid over de mogelijke
gevolgen voor de gezondheid, het gebrek aan erkenning, mogelijke
arbeidsongeschiktheid, financiële problemen, herhuisvesting en de controverses
in de media over deze kwesties vormen allemaal bronnen van stress die op de
langere duur kunnen leiden tot nieuwe gezondheidsklachten of een versterking
van de bestaande.[xii] De
betrokkenen zullen het verergeren van de klachten eerder aan de ramp en de
vrijgekomen gifstoffen toeschrijven dan aan een posttraumatische stresstoornis.
Uit onderzoek blijkt dat het om een relatief klein repertoire aan klachten gaat
zoals: hoofdpijn, moeheid, geheugenstoornis, pijn aan gewrichten en spieren,
concentratieproblemen, benauwdheid en slaapproblemen. Dergelijke klachten komen
niet alleen naar voren in de nasleep van grote rampen, maar ook na afloop van
oorlogen als de Golfoorlog of de Nederlandse vredesmissies in Bosnië en
Cambodja.
Voor de artsen
die deze mensen onderzoeken doet zich dan het probleem voor dat hun klachten
doorgaans ‘niet-specifiek’ zijn, hetgeen wil zeggen dat ze ook veel voorkomen
in de normale bevolking, waar ze nogal eens gerelateerd zijn aan psychische
klachten als depressie. De diagnose ‘PTSS’ leidt bij de getroffenen doorgaans
niet tot een grotere acceptatie van psychische gevolgen van de ramp of de
oorlog die ze hebben meegemaakt. Integendeel, het verzet hiertegen is sterk en
zeker na ‘man-made’ rampen is de
neiging groot, zowel bij getroffenen als de media, om de verschillende
symptomen te clusteren tot een syndroom of een ziektebeeld, dat is veroorzaakt
door bijvoorbeeld de bij deze ramp vrijgekomen schadelijke stoffen. Dat sociale
proces is telkens hetzelfde, alleen de labelling van de ‘ziekte’ verschilt, afhankelijk
van de cultureel-maatschappelijke context. Zo was vroeger sprake van ‘soldatenhart’,
of ‘shell shock,’ later van het Golfoorlogsyndroom, veroorzaakt door
inentingen, munitie met verarmd uranium of Iraakse gifgassen.
Ook los van
rampen en oorlogen kan dit collectieve verschijnsel van clustering en labelling optreden. In dat geval spreekt men ‘functionele somatische
syndromen’[xiii],
waarbij de symptomen onder de noemer van een nieuwe ziekte worden gekoppeld aan
biomedische verklaringen. De gezondheidsklachten zijn niet-specifiek, diffuus,
ambigue en endemisch en komen in dezelfde mate ook voor in normale ‘gezonde’
populaties. Het gaat doorgaans om de zogenaamde ‘unexplained physical
symptoms’, (‘lichamelijk
onverklaarde klachten’), om klachten als moeheid, concentratiestoornissen,
problemen aan gewrichten, huid en luchtwegen. Bekende voorbeelden van op deze
manier geconstrueerde syndromen zijn ‘multipele chemische sensitiviteit’,
‘sick-building syndroom’, ‘chronische whiplash’, ‘fibromyalgie’ en ‘chronisch
vermoeidheidssyndroom.’ De syndromen kenmerken zich eerder door “symptoms, suffering, and disability than by
disease-specific, demonstrable abnormalities of structure or function.”[xiv] In het denken over de nieuwe ziekte ligt grote
nadruk op biomedische verklaringen waarin de blootstelling aan giftige stoffen
centraal staat. De syndromen houden zichzelf lange tijd in stand door een
zichzelf versterkende cyclus: de angst voor een ziekte of de mogelijke gevolgen
van besmetting of blootstelling zorgt voor een verhoogde gevoeligheid voor, een
selectieve aandacht en een eenzijdige interpretatie van alreeds lang bestaande,
‘onverklaarde’ symptomen, die allemaal onder één noemer worden gebracht en die
zo steeds ernstiger lijken te worden.
Als dit proces
van clustering en labelling zich bij
mensen voordoet die op dezelfde locatie zijn geweest (een school of een
fabriek), spreekt men van ‘mass
psychogenic illness’ of van ‘mass sociogenic illness’.[xv] Bij deze ‘sociale’ epidemie gaan mensen van
dezelfde groep elkaar telkens bevestigen in de overtuiging dat ze lijden aan
een geheimzinnige aandoening, veroorzaakt door schadelijke stoffen. Er is meestal één concreet ziektegeval, de
‘index-case’, waarbij sprake lijkt te zijn van vergiftiging, vervolgens gaan
steeds meer mensen dezelfde symptomen waarnemen en zich ook als slachtoffer van
de nieuwe aandoening zien. Het komt echter zelden voor dat artsen de symptomen
in zo’n groep ten onrechte diagnosticeren als ‘psychogeen’ terwijl er wel
degelijk sprake is van blootstelling aan gifstoffen.
‘Mass psychogenic
illness’ doet zich vooral voor bij groepen mensen die gebukt gaan onder een
collectief gevoel van angst, onzekerheid, en vooral gebrek aan erkenning. Het
idee slachtoffer te zijn van dezelfde ziekte schept een band, die telkens wordt
versterkt als de groep zich manifesteert en in conflict raakt met (medische) instanties
en overheden. Uit allerlei voorbeelden blijkt dat uitgebreid (lichamelijk)
onderzoek naar mogelijke chemische of biologische oorzaken een averechtse
uitwerking heeft op de getroffen groep, waarin zich vervolgens allerlei
complottheorieën ontwikkelen, die moeten verklaren waarom de oorzaak van hun
‘mysterieuze’ ziekte niet gevonden ‘mag’ worden. Als er lange tijd voorbijgaat
tussen de ‘uitbraak’ en het medisch onderzoek zal de groep weinig waarde
hechten aan de conclusies van de onderzoekers, die overigens zelf ook nooit
volledig zullen uitsluiten dat mensen zijn blootgesteld aan giftige stoffen,
ook al zijn er geen bewijzen gevonden. Meestal komt er steun van buiten voor de
groep: van alternatieve genezers, van dissidente artsen en gezondheidsexperts
of van woordvoerders van actiegroepen, die een link willen leggen tussen deze
‘ziekte’ en hun strijd tegen kernenergie of pesticiden. Het resultaat is een
vijandige houding tegenover de ‘gevestigde’ medische wereld, die voor het
dilemma komt te staan dat wel of geen vervolgonderzoek doen in beide gevallen
de groepsdynamiek zal aanjagen.
Bij mass
psychogenic illness spelen de
persoonlijke contacten binnen de groep een belangrijke rol, bij de functionele
syndromen is aanvankelijk geen sprake van een samenhangende groep (die ontstaat
pas later) en dus verloopt de communicatie via de media. De media kunnen
bepaalde concepten (zoals bijvoorbeeld ‘chronische vermoeidheid’) ‘populair’
maken en ervoor zorgen dat mensen hun klachten vanuit dat kader gaan interpreteren.
Voor de media
zijn de syndromen aantrekkelijk nieuws: het lijkt te gaan om een nieuwe,
geheimzinnige ziekte die snel om zich heen grijpt en waar al veel mensen aan
lijden. In de berichtgeving staat meestal de individuele patiënt centraal, zijn
of haar lange zoektocht in de medische wereld, het gebrek aan erkenning en de
invaliderende effecten van de ziekte. Vanuit één specifiek geval wordt vrij
makkelijk gegeneraliseerd naar een grote groep. Mensen met uiteenlopende
klachten kunnen zo onder één noemer worden gepresenteerd. ‘Human interest’ staat centraal, terwijl voorlopige data,
hypothesen en vermoedens al snel de status krijgen van medisch bewijs.[xvi] In de berichtgeving ligt een sterke nadruk
op het vinden van een biomedische verklaring, bij voorkeur een (alledaagse)
chemische substantie die een vergiftiging kan opleveren. Toezeggingen van de
kant van de overheid om onderzoek te doen worden geïnterpreteerd als
bevestiging van de gif hypothese. Er is doorgaans maar weinig aandacht voor
psychosociale verklaring en voor de dynamiek zelf rond de ontwikkeling van een
syndroom.
4. De
Bijlmerzieken en het Bijlmersyndroom.
Gedurende de
lange nasleep van de Bijlmerramp groeit het aantal ‘Bijlmerzieken’, zoals ze in
de media worden genoemd, maar bij nader inzien gaat het om verschillende
groepen die zich op verschillende momenten melden en die in de loop der jaren
telkens in omvang toenemen. Het gaat in de eerste plaats (vanaf 1993) om
hulpverleners die op de rampplek actief zijn geweest, Bijlmerbewoners die hun
woning moesten verlaten en mensen die de ramp zagen gebeuren. Daarnaast is er
een groep bewoners en passanten die in de nabijheid (maar op enige afstand) van
de rampplek waren. Later (vanaf 1998) komen daar bij de medewerkers van het
bedrijf dat het puin en de vervuilde grond heeft afgevoerd en verbrand. En
tenslotte zijn er (vanaf 1998) de KLM-medewerkers die in Hangar 8 hebben
gewerkt waar de brokstukken van de verongelukte Boeing tijdelijk waren
opgeslagen. De gezondheidsklachten van deze Bijlmerzieken zijn zeer
uiteenlopend en slechts in uitzonderingsgevallen is sprake van een
identificeerbare aandoening, zoals bijvoorbeeld een auto-immuun ziekte, een
verzamelterm van ziekten, zoals SLE en Vasculitis waarbij anti-lichamen worden
aangemaakt tegen lichaamseigen weefsel.
Deze gevallen
vertonen geen overeenkomsten, terwijl een causale relatie met de ramp niet kan
worden aangetoond. Bij de grote groep mensen met gezondheidsproblemen gaat het
om klachten als: chronische vermoeidheid, concentratie- en geheugenverlies,
gewrichtsproblemen, spierpijnen,
ademhalingsproblemen, slapeloosheid, hoge bloeddruk, eczeem, haaruitval,
rode vlekken, jeuk, huiduitslag, etc. Daarbij gaat het overigens voor een deel
om klachten die al vóór oktober 1992 (11 procent van de AMC-onderzoeksgroep) of
pas van 1998 (15 procent) bekend waren bij de huisarts. Opmerkelijk is ook dat
het niet alleen bewoners zijn uit de omliggende flats of hulpverleners die op
de rampplek actief waren, maar ook mensen die niet in de buurt van de rampplek zijn
geweest.
Een aanwijsbare
fysieke oorzaak wordt na individueel medisch onderzoek door huisarts of
specialist niet aangetroffen, maar dat neemt de bezorgdheid bij de patiënten
niet weg, integendeel, de ongerustheid neemt toe, zeker als zich steeds meer mensen
met klachten blijken te melden. Uit de resultaten van het AMC-onderzoek in 1998[xvii]
blijkt dat de klachten zeer divers zijn, dat er geen klachtenpatronen zijn die
wijzen op specifieke ziektes of aandoeningen en dat in vrijwel alle gevallen al
medische hulp is gezocht. “Huisartsen meenden dat de belangrijkste oorzaak voor
het ontstaan van klachten de traumatische ervaring op zichzelf is, daarna
gevoed door de media.”[xviii] Deze
conclusies komen overeen met tal van ander onderzoek waaruit blijkt dat mensen
na rampen een vast repertoire aan psychische en (niet-specifieke) lichamelijke
klachten rapporteren, waarbij zelden een klinische samenhang of biologische
basis wordt gevonden. Ook bij de Bijlmerslachtoffers kon geen eenduidige,
klinisch relevante organische oorzaak voor de klachten worden gevonden. Wel
blijkt dat mensen hun klachten toeschrijven aan aandoeningen die anderen ook
rapporteren.
Dit wijst
allemaal op het clusteren en labelen van algemene, stressgerelateerde
gezondheidsklachten tot een Bijlmersyndroom in de betekenis van een functioneel
somatisch syndroom. Daarnaast is er een kleinere groep die een ernstige ziekte
(bijvoorbeeld kanker) heeft en die de oorzaak bij de ramp legt. Duidelijk is
dat er in de onzekere en onrustige nasleep van de ramp een sterke en
langdurende toename was van psychische symptomen (‘distress’) bij mensen die
betrokken waren bij de ramp of in de nabijheid woonden. Bij de KLM-medewerkers
van hangar 8 lijkt vooral sprake te zijn geweest van ‘mass psychogenic illness’, waarbij één ziektegeval aanleiding is
voor een hausse aan klachten bij ‘honderden’ medewerkers. Uit onderzoek blijkt
dat uitgebreid onderzoek om de patiënt gerust te stellen juist een averechts
effect heeft en hem bevestigen in de overtuiging ernstig ziek te zijn. Door de
onzekerheid over de lading van de ramp Boeing deden huisartsen in de Bijlmer
eerder meer onderzoek dan minder en verwees men vaker door naar een specialist.
Het is duidelijk dat bij verschillende groepen Bijlmerzieken na verloop van
tijd de stressgerelateerde en de (endemische) ‘lichamelijk onverklaarde
klachten’ niet meer van elkaar te onderscheiden zijn. Bovendien levert de lange
nasleep en het gevoel niet erkend te worden als Bijlmerslachtoffer weer nieuwe
stress op die kan leiden tot nog meer klachten. Aan dat proces heeft de
rumoerige berichtgeving in 1998 en 1999 een belangrijke bijdrage geleverd.
5. Mediahypes in de Bijlmerberichtgeving
In maart en april
en in september en oktober 1998 doen zich twee grote mediahypes voor, eerst
rond het verarmd uranium en later de Sarin grondstoffen. (Zie Grafiek 1:
“Aantal artikelen per maand in de vijf landelijke dagbladen plus Het Parool
1998 medio 1999.”) Beide keren treedt dezelfde dynamiek in werking: hoewel de
oorspronkelijke aanleiding op z’n minst discutabel is (qua feiten) of qua
presentatie (grondstof is niet hetzelfde als zenuwgas Sarin), creëren de media
een nieuwsgolf door follow-ups te
maken over de gezondheidsklachten, het wantrouwen (“Onze verhalen zijn nooit
geloofd.” Algemeen Dagblad, 30/03/1998),
de ontbrekende antwoorden, de reacties van de politiek en de gevaren van
biologische wapens. Telkens komen er nieuwe flarden van informatie beschikbaar
die door het fragmentarische karakter alleen maar meer vragen oproepen. Daarbij
is weinig aandacht voor uitspraken en feiten die in een andere richting wijzen,
alles lijkt te moeten passen in een centraal frame, namelijk dat van het
‘ziekmakend gif in de doofpot’: de giftige lading van de Boeing (inclusief
verarmd uranium) is de belangrijkste oorzaak van de vele gezondheidsklachten,
de getroffenen zijn jarenlang om de tuin geleid, hun klachten werden niet
serieus genomen, de overheid heeft allerlei informatie achtergehouden, dan wel
geen pogingen gedaan de waarheid over de lading te achterhalen, er is sprake
van een reeks van doofpotten rond de vliegramp die heeft geleid tot een
vertrouwensbreuk tussen Bijlmergetroffenen en de overheid. De toepassing van
dit frame blijkt niet alleen uit de nieuwskeuze, en het construeren van een
context, maar vooral ook uit het woordgebruik. Typische termen zijn:
‘Bijlmerzieken’, Bijlmerslachtoffers’, ‘gif’, ‘straling’, ‘kankerverwekkend’,
‘lichamelijk onderzoek’, ‘wantrouwen’, ‘argwaan’, ‘erkenning’, ‘ongerustheid’,
‘onzekerheid’, ‘frustratie’, ‘raadsels’, raadselachtig’, ‘mysteries’,
‘geheimzinnig’, ‘onverklaarbaar’, etc. De dominantie van het gif/doofpot frame
hangt samen met de frequentie waarmee bepaalde bronnen (Visie,
Bijlmerslachtoffers, advocaten, etc) in dat nieuws voorkomen. Andere
woordvoerders zien zich vervolgens gedwongen om te reageren in de termen van
het frame, dat daardoor weer wordt versterkt.
Daarnaast komt in
de berichtgeving ook nog een ander frame voor, namelijk dat van de ‘debunking’, dat stelt dat er nog veel onopgeloste
vragen rond de ramp zijn en dat de overheid veel te verwijten valt, maar dat er
geen reden is om geruchten en onbevestigde berichten te publiceren of
voetstoots aan te nemen dat de gezondheidsklachten veroorzaakt zijn door
giftige stoffen. De veronderstelde gezondheidsrisico’s zijn overdreven, dan wel
wetenschappelijk slecht onderbouwd, media laten zich te snel op sleeptouw nemen
door belangengroepen. Dit frame komt wel aan bod in commentaren, opiniestukken
en achtergrondverhalen, maar is in de minderheid en het ontbreekt vooral in de
dagelijkse nieuwsstroom, die meer gericht is op de activiteiten van de
betrokken sociale actoren. Als er feiten in het nieuws komen die het centrale
frame weerspreken, worden ze wel gemeld, maar blijft het bij eenmalige
publicaties. Op zes november bijvoorbeeld maakt het RIVM bekend dat het risico
dat mensen kanker hebben opgelopen door het inademen van verarmd uranium of
andere zware metalen “verwaarloosbaar klein” is. Dit onderzoek levert in ieder
dagblad maar één, meestal kort, artikel op, maar vervolgnieuws komt er
vervolgens niet uit voort. Met andere woorden, de gebruikelijke dynamiek die
optreedt bij ‘frame bevestigend nieuws’ blijft hier achterwege. Het gif/doofpot
frame domineert de berichtgeving en het wachten is op de grote doorbraak waar de
parlementaire enquête in 1999 voor moet gaan zorgen.
Ook de
berichtgeving over de ‘Bijlmergetroffenen’ is in deze periode eenzijdig en
onkritisch. Het zijn telkens dezelfde mensen die als woordvoerder optreden,
maar de rest blijft tamelijk onzichtbaar en anoniem in de berichtgeving. Zij
vormen de verpersoonlijking van de grotere groep waarover voortdurend wordt
gegeneraliseerd: in de verhalen over deze mensen staan vaak verwijzingen naar
de grotere groep, naar collega’s of andere buurtbewoners die ook allemaal
vergelijkbare klachten hebben. Er is sprake van ‘veel slachtoffers’ met een
‘reeks van onverklaarde klachten.’ De klachten die in de verhalen van de
slachtoffers aan bod komen zijn vrijwel identiek: het gaat om de bekende
verschijnselen als vermoeidheid, aanvallen van benauwdheid, slapeloosheid, hoge
bloeddruk, eczeem, haaruitval, nachtmerries, rode vlekken, jeuk, huiduitslag,
vergeetachtigheid, long- en oogklachten, vaak verkouden, pijn op de borst en in
de botten, spierontstekingen, etc. De in de media telkens
terugkerende opsommingen suggereren een samenhangend klachtenpatroon als gevolg
van dezelfde ziekte. Wie welke klachten heeft blijft tamelijk onduidelijk, wel
komt altijd aan de orde dat de artsen meestal geen fysieke oorzaak kunnen
vinden en daarom concluderen dat het dan wel ‘psychisch’ zal zijn. De conclusie
van het AMC dat er geen clusters van klachten voorkomen wordt dan ook
geïnterpreteerd als een weigering om de ‘slachtoffers’ te onderzoeken en te
behandelen. In feite zijn Bijlmerbewoners met ernstige klachten wel degelijk in
behandeling, o.a. bij artsen van het AMC. De verslaggevers gebruiken doorgaans geen andere
bronnen om het verhaal van het slachtoffer te controleren. Als er al
specialisten of deskundigen in het verhaal voorkomen, doen ze alleen in
algemene zin uitspraken over stress gerelateerde klachten, uitspraken die door
de slachtoffers weer worden bekritiseerd als gebrek aan erkenning. Het gebrek
aan erkenning door de overheid en de medische stand is de invalshoek, niet de
opvallende overeenkomsten met andere syndromen die dezelfde lijstjes met
algemene klachten opleveren, zoals het Golfoorlog syndroom. Uit de
slachtofferverhalen blijkt geen kritische journalistieke houding, eerder een
sterke identificatie met het leed van de ondervraagden en hun subjectieve
beleving.
Bij de start van
de openbare verhoren op 27 januari 1999 door de parlementaire enquêtecommissie
breekt een nieuwe fase in de berichtgeving aan. De Bijlmer zal vanaf dat moment
maandenlang de voorpagina’s en de openingen van radio en televisiejournaals en
actualiteitenrubrieken beheersen. Bovendien maakt de enquête veel reacties los,
eerst woede en verbijstering, maar na het publiceren van het eindrapport op 22
april 1999, voornamelijk teleurstelling. De media hebben in die
maatschappelijke dynamiek een zeer belangrijke rol gespeeld, niet alleen door
de dagelijkse verhoren te verslaan, maar ook door het reconstrueren van het
grotere geheel waarin al die losse puzzelstukjes mogelijk zouden kunnen passen.[xix]
Gezien de voorgeschiedenis is het niet verbazingwekkend dat het ‘gif/doofpot’
frame daarbij centraal staat.
De eerste week
van de verhoren staat vooral in het teken van de verhalen van slachtoffers en
hulpverleners die zeggen ernstige gezondheidsklachten te hebben sinds de ramp.
Voor mensen met een auto-immuunziekte is dit aanleiding om het AMC meldpunt te
bellen: “Mijn dokter heeft mij twee maanden geleden
verteld dat ik een auto-immuunziekte heb. Ik werkte in de buurt van de
rampplaats en zag gisteren op de tv dat er nog meer mensen zo'n ziekte hebben.”
De grote ‘onthulling’ die enkele dagen later, op woensdag drie februari, volgt
lijkt het gif/doofpot scenario volledig te bevestigen. Dan blijkt namelijk dat
er een ‘vergeten’ geluidsband is ontdekt, waarop te horen is dat de
verkeersleiders op de rampavond bellen met een El Al medewerker over de lading,
die eerst de vrachtbrief voorleest en vervolgens aan de luchtverkeersleider
vraagt over de lading geen mededelingen te doen waarop deze dat toezegt: “Dat
zullen ze niet van ons horen.” D66 kamerlid Augusteijn leest langzaam het
citaat van de El Al medewerker voor: “Er zat een behoorlijke hoeveelheid
explosieven aan boord, cartridges. Er zat gif aan boord. Er zaten gassen aan boord, niet gevaarlijk,
brandbare gassen. Brandbare vloeistoffen.” Uit het verhoor, dat zich toespitst
op het ‘onder de pet’ houden van deze informatie (vanaf dat moment een
gevleugelde uitdrukking in de Bijlmerberichtgeving), blijkt nergens enige
twijfel over de correctheid van die informatie. Het nieuws van de
‘Bijlmertapes’ slaat vervolgens in als een bom, er is eindelijk een grote
doorbraak in het Bijlmerdrama en dat leidt tot krachtige koppen. “Zes jaar
belazerd”, meldt Algemeen Dagblad
(04/02/1999). “Bijlmerramp: de doofpot gaat open. Gevaarlijke lading verzwegen,
hulpverleners onbeschermd, justitie gelast onderzoek.” Aldus Trouw (04/02/1999). “Woede om doofpot El
Al-gif.” Meldt De Telegraaf
(04/02/1999): “Een schokkende en verbijsterende affaire die gisteren terecht
een golf van verontwaardiging door het land deed gaan.” Veel aandacht is er ook
voor de reacties van de Bijlmerslachtoffers: “Bewoners van de Bijlmer en
hulpverleners hebben gisteren geschokt en met woede gereageerd op de onthulling
dat de luchtverkeersleiding al een half uur na de ramp wist dat er gevaarlijke
lading aan boord was. Tegelijkertijd is er ook opluchting omdat de
gezondheidsklachten die veel bewoners aan de lading wijten, nu waarschijnlijk
eindelijk serieus zullen worden genomen.” Aldus Algemeen Dagblad (4/2/99).
Het ‘onder de pet
houden’ zorgt voor een mokerslag die de daarop volgende berichtgeving totaal
gaat beheersen. De stroom van woedende reacties en beschuldigingen leidt tot
een breed uitgemeten collectieve verontwaardiging. Het eindeloos herhalen van
het nieuws over de geluidsband versterkt het gevoel dat de waarheid eindelijk
boven water komt en dat de enquête daarmee zijn bestaansrecht al na een week
heeft bewezen. De verontwaardiging in de media is zo groot dat alle
onzekerheden en twijfels wegvallen en dat het ‘schandaal’ nog eens extra zwaar
wordt aangezet. Getuigen veranderen al snel in verdachten, zoniet schuldigen.
Uitspraken in
latere verhoren dat de El Al-medewerker de verkeerde lijst heeft voorgelezen
worden door de commissie en de media dan ook niet serieus genomen. De reactie
van Kok en Netelenbos om drie verkeersleiders en de voormalige
directeur-generaal van de Rijksluchtvaartdienst te schorsen is voor de media
het definitieve bewijs van de doofpot. Slechts sporadisch houden de media een
slag om de arm of nuanceren ze het begrip ‘gevaarlijke stoffen’: cosmetica en
parfum vallen daar in luchtvaarttermen ook onder. De letterlijke tekst van de
Bijlmertapes komt pas enkele dagen later naar buiten en dan blijkt dat het
verzoek om geen mededelingen te doen over de lading bedoeld is om speculaties
over de oorzaak van de ramp (het vliegtuig zou in de lucht zijn ontploft) tegen
te gaan. Verder gaat het in een moeilijk verstaanbare passage niet om “geen
uitspraken doen over het aantal vracht...”, maar om “slachtoffers”, zoals later
ook wordt bevestigd door de El Al medewerker (de Volkskrant 5/3/1999). De
media zijn allemaal nog volledig in de ban van de giffen, gassen en explosieven
als de Volkskrant een week later na
het bestuderen van de gevaarlijke stoffenlijst en de ladingsplattegrond onthult
dat de “Ramp-Boeing geen explosieven vervoerde.” (10/2/99) De andere media
nemen dat nieuws niet over en blijven nog dagenlang vasthouden aan de
Bijlmertapes. Pas aan het eind van die week begint het besef door te dringen dat,
zoals NRC Handelsblad schrijft, het bericht over de
gevaarlijke lading ‘non-informatie’ was: “In het NOS Journaal erkende ook
voorzitter Th. Meijer dat dit nieuws ‘een lading heeft gekregen die achteraf
misschien anders had moeten worden gebracht.’” Ook al groeit de twijfel over de
gevaarlijke lading, voor de meeste media is dat nog geen reden voor een
koerswijziging: het ‘onder de pet houden’ is nu het ‘werkelijke’ schandaal,
niet de mogelijke gezondheidsrisico’s. Dit leidt tot een reeks van artikelen over
de vraag of ministers, topambtenaren of andere gezagsdragers al dan niet op de
hoogte waren van bepaalde informatie, of ze die hadden moeten hebben en of ze
er iets anders mee hadden moeten doen dan ze deden. De media blijven de enquête
wekenlang verslaan vanuit de optiek dat er nog steeds een groot (gezondheids-)
schandaal in de maak is. Het is duidelijk dat ook de enquêtecommissie mede
verantwoordelijk is voor deze beeldvorming door telkens hierop door te vragen,
alsof er nog steeds sprake was van een giftige lading.
Dat blijkt vooral
tijdens de verhoren in de week van de gezondheid begin maart. De verslaggevers
lijken zich -gesteund door de commissie- te willen vastklampen aan de iedere
aanwijzing dat de lading, het verarmd uranium of dan maar de hele kerosinebrand
de gezondheidsklachten ‘moeten’ hebben veroorzaakt. Vanuit dat perspectief
wordt selectief geciteerd uit de verhoren. Geruststellende, relativerende
informatie wordt genegeerd, gebagatelliseerd of ontkracht door verontrustende
koppen, zoals: “Veel meer zieken door Bijlmerramp.” (De Telegraaf 5/3/99). Ook al hebben alle onderzoekers in deze week
uitgesloten dat het verarmd uranium extra gezondheidsrisico’s heeft
veroorzaakt, is dat niet het beeld dat uit de berichtgeving naar voren komt.
“Uranium oorzaak Bijlmerklachten,” (6/3/99) meldt De Telegraaf op basis van een
uitspraak tijdens een verhoor dat auto-immuunziekte veroorzaakt “kan worden
door toxische stoffen.” Dat “opvallend hoge” aantal gevallen van
auto-immuunziekte is op dat moment nog het enige concrete aanknopingspunt voor
het gezondheidsschandaal. In de berichtgeving over de verschillende onderzoeken
naar de gezondheidsrisico’s rond de brand valt op dat minimale interpretatie-
en meningsverschillen breed worden uitgemeten, ten koste van de aandacht voor
de conclusies waarover wetenschappelijke consensus bestaat, namelijk dat de
brand, noch het uranium extra gezondheidsrisico’s heeft opgeleverd.[xx]
De verhoren waarin posttraumatische stress stoornissen of de resultaten van het
AMC gezondheidsonderzoek aan bod komen, krijgen in de media nauwelijks
aandacht. Daardoor blijft verwarring bestaan over “de weigering van het AMC om
een gericht lichamelijk onderzoek uit te voeren,” zoals de standaardformulering
luidt. Het AMC is inderdaad tegen een grootschalig lichamelijk onderzoek, maar
iedereen met klachten is onderzocht en wordt of werd behandeld. Wanneer half
april na afloop van de enquête, maar nog voor het verschijnen van het
eindrapport de derde tussenrapportage van het AMC onderzoek bekend wordt
gemaakt, reageren de media buitengewoon gereserveerd, terwijl hierin toch het
vermeend hoge aantal auto-immuun aandoeningen sterk wordt genuanceerd.
De presentatie
van het eindrapport van de Parlementaire Enquête Commissie op 23 april is
uiteraard zeer groot nieuws, want daarin staat dat de opeenvolgende kabinetten
de Tweede Kamer “onduidelijk, onvolledig, ontijdig of
onjuist” hebben geïnformeerd over de Bijlmerramp. In de media is waardering voor het boven water
tillen van de lading documentatie en het ontzenuwen van tal van geruchten en
complottheorieën, maar daar staat tegenover dat nog vele vragen onopgelost
blijven. De berichtgeving concentreert zich
vervolgens meteen op de vraag of er in de politiek koppen gaan rollen. Wat
de gezondheidsklachten betreft komt ‘Beladen vlucht’ niet tot heldere
conclusies. Het rapport stelt dat er “een directe
relatie tussen gezondheidsklachten en de ramp in de Bijlmermeer bestaat” en dat
“traagheid en onderschatting (...) de
gezondheidsklachten in aantal en aard heeft doen toenemen.” Maar om welke
klachten het bij deze algemene conclusies precies gaat - stress-gerelateerd of
veroorzaakt door gif? - is niet duidelijk. De commissie concludeert wel dat
voor “grote groepen geen chronische gezondheidsklachten voortgekomen
zijn uit de vrijgekomen schadelijke stoffen” en dat er “een directe relatie (bestaat) tussen psychische klachten, waaronder
PTSS, en de Bijlmerramp,” maar zij sluit niet uit dat (enkele)
individuen chronische gezondheidsklachten hebben opgelopen door bijvoorbeeld
het inademen van uraniumoxide. Maar welke ‘Bijlmerzieken’ in welke categorieën
thuishoren, dat blijft volstrekt onduidelijk. Als ‘individuen’ wel een
uraniumbesmetting kunnen hebben opgelopen, betekent dat dan dat de overige
groep met dezelfde klachten –zoals de hele hangar 8 groep- in de categorie
‘psychisch’ thuishoort? Daar doet de commissie geen uitspraken over, terwijl
het voor de hand ligt dat zich bij de KLM medewerkers een typisch geval van ‘mass
psychogenic illness’ heeft
voorgedaan.
Het
is niet verbazingwekkend dat de berichtgeving over de gezondheidsklachten en de
ramp even vaag is als het eindrapport. Er is voortdurende sprake van “de
gezondheidsklachten” en de “Bijlmerzieken” zonder een duidelijk onderscheid
tussen PTSS-gerelateerde klachten en somatische aandoeningen mogelijk als
gevolg van gif. Ook is in de berichtgeving niet duidelijk welke klachten in
‘aard en omvang’ ernstiger zijn geworden in de loop der jaren. De berichtgeving
suggereert dat mensen jarenlang op medische behandeling van hun ‘ziekte’ hebben
moeten wachten, terwijl er bij nader inzien voornamelijk sprake is van
psychische klachten. De relatie tussen de ramp en de auto-immuunziekten wordt
bovendien als een vaststaand feit gemeld, terwijl de commissie dat “niet uitsluit,”
en AMC-specialisten de relatie afwijzen. Zo blijft het ‘gif/doofpot’ frame nog
steeds doorwerken in de berichtgeving, ook al heeft het eindrapport definitief
afgerekend met tal van speculaties over verarmd uranium, mannen in witte pakken
en plutonium.
Behalve een grote
nadruk op het gif/doofpot frame valt in de berichtgeving tijdens de enquête ook
op dat de verschillende media hun eigen koers varen, waarbij onthullingen van
de concurrentie worden genegeerd. Bovendien trekken sommige dagbladen gezamenlijk
op met belanghebbende bronnen.
Een voorbeeld
daarvan is de nauwe samenwerking tussen De
Telegraaf en de als ‘privé-onderzoeker’ aangeduide L. Bertholet, die
telkens met onthullingen komt rond het genetisch gemodificeerd mycoplasma, de
mannen in witte pakken en natuurlijk de (nog steeds) explosieve, giftige
lading. Bij drie Bijlmerslachtoffers zou sprake zijn van een mycoplasma
besmetting, een “gemene onzichtbare bacterie” die bewijst “dat het
rampvliegtuig gevaarlijke chemicaliën voor chemische en biologische
oorlogsvoering aan boord had.”
De mycoplasma
theorie wordt niet serieus genomen, door de commissie, noch door de andere
media. Hetzelfde lot zijn andere door Bertholet geïnspireerde onthullingen van De Telegraaf beschoren, zoals
bijvoorbeeld dat de mannen in witte pakken lid zouden zijn van een speciale
defensie-eenheid en dat verschillende militairen inmiddels ernstig ziek zouden
zijn.
Een andere krant
met discutabele onthullingen die niet door andere media worden overgenomen, is Trouw. Volgens deze krant zou de Boeing
een nucleaire lading hebben vervoerd en is in de Hangar 8 op Schiphol
Cesium-137 aangetroffen, dat “gevaarlijk is bij huidcontact en inademing en na
jaren huid- en eierstokkanker kan veroorzaken.” Een dag later meldt Trouw dat het Cesium een overblijfsel is
van de kernramp in Tsjernobil in 1986 en dat er geen sprake is van risico’s.
6. Ziek van het nieuws?
Deze eenzijdige,
door mediahypes beheerste berichtgeving heeft duidelijk invloed op het aantal
mensen dat zich telkens aanmeldt voor een gezondheidsonderzoek. In juni 1998 is
het meldpunt van het AMC van start gegaan, waarbij zich meteen 611 mensen
aanmelden. In de maand juli stijgt dat aantal tot 839 om in oktober na de
opwinding over de Sarin grondstoffen uit te komen op 1072 mensen. Golven van
nieuws blijken telkens duidelijk samen te hangen met nieuwe golven
‘Bijlmerzieken.’ De intensieve berichtgeving gaat telkens vóóraf aan de
toenames van het aantal mensen dat klachten meldt. Normaal gesproken zou men
het omgekeerde verwachten, namelijk dat er eerst meer ziekmeldingen komen en
dat dan pas de aandacht van de media toeneemt. Dat de instelling van een
telefonisch meldpunt leidt tot een toestroom van mensen met klachten is
vanzelfsprekend, zeker omdat het AMC op allerlei manieren mensen heeft
opgeroepen om deel te nemen. Minder voor de hand liggend is dat er in de
maanden daarna telkens nieuwe groepen ‘Bijlmerzieken’ bijkomen, die zich
daarvoor nog nooit hebben gemeld. Dat zijn sterke aanwijzingen voor de
veronderstelling dat de golven van verontrustend nieuws, bijvoorbeeld over
Sarin-grondstoffen, mensen op het idee brengen om zich te melden. Soms
verwijzen zij daarbij direct naar die berichtgeving, zoals deze bellers in
oktober 1998: “Nu ik gelezen heb dat er troep in het
vliegtuig zat, wil ik me nog aanmelden voor het AMC-onderzoek, omdat ik sinds
de ramp altijd heel moe ben geweest en ik nu snap waarom.” En: “Ik wil me nog
aanmelden voor het onderzoek. Ik had het er gisteren nog met mijn vrouw over:
heb me eigenlijk nooit meer goed gevoeld, nadat ik naar de ramp was gaan
kijken.” Het patroon van nieuwsgolven en telkens nieuwe groepen die zich als
Bijlmerzieken gaan melden zal zich tijdens de parlementaire enquête nog enkele
malen voordoen. In de dagen na de onthulling van de Bijlmertapes komen
bij het AMC honderden telefoontjes binnen van bezorgde, angstige mensen. “Onder
hen zijn veel mensen met een ernstige ziekte, die nooit een relatie met de ramp
zagen, maar zich aanmelden onder het motto ‘je weet maar nooit.’”[xxi]
Het AMC besluit in februari tot het instellen van een speciaal call center waar in totaal een kleine duizend mensen
naar toe zal bellen. Bij de Stichting Korrelatie die op verzoek van de
Enquêtecommissie telefoonlijnen open had in februari tot en met begin maart,
komen in die vijf weken in totaal 692 telefoontjes binnen. Maar het meest in
het oog springend is misschien wel de verdriedubbeling van het aantal mensen
met klachten bij de start van het Medisch Onderzoek Vliegramp Bijlmermeer
direct na de parlementaire enquête in maart 1999. Uiteindelijk, voorjaar 1999
zal de teller op 6430 mensen blijven steken.
In tijd gaan de
mediahypes dus telkens vooraf aan toenames van klachten, zie grafiek:
ƒAantal
artikelen per maand 1998 en 1999 (De
Telegraaf, Trouw, NRC Handelsblad, Algemeen Dagblad, de
Volkskrant en Het Parool) en het
aantal aanmeldingen (cumulatief) van mensen met gezondheidsklachten.
Bovendien bestaan
er duidelijk inhoudelijk overeenkomsten tussen de berichtgeving en de manier
waarop mensen hun klachten toeschrijven aan de ramp zoals blijkt uit citaten
als: “Vreselijk wat ik nu gehoord heb. Ik ben
destijds op de rampplek wezen kijken en heb nu kanker. Ik denk dat ik nu wel
weet waar ik dat heb opgelopen, denkt u ook niet? Je weet het nooit.” “Heeft
u gisteren de krant gelezen? Mijn dochter heeft sinds de ramp last van
haaruitval. Ik had haar altijd gesust, maar nu weet ik wel beter.” Het feit dat
deze mensen zich nooit eerder hebben gemeld, bijvoorbeeld voor het
AMC-onderzoek in 1998, is een sterke aanwijzing voor een media-effect.
Blijkbaar zijn zij pas na de gigantische mediahype over de giftige lading in de
eerste week van februari op het idee gekomen om een verband te leggen tussen de
ramp en hun gezondheidsklachten. In de berichtgeving overheerst dan het beeld
dat er eindelijk een grote doorbraak is bereikt rond de ‘onder pet gehouden’
lading en de gezondheidsklachten.
Uit
tussenrapportages[xxii] van het Medisch Onderzoek Vliegramp Bijlmermeer (MOVB)
voorjaar 2002 blijkt dat circa een kwart (1100) van de 4800 deelnemers is
geadviseerd om zich via de huisarts door te laten verwijzen naar de speciale
nazorg van het Advies- en Behandelcentrum Nazorg Vliegramp Bijlmermeer.
Daarmee komt het MOVB na alle inspanningen weer uit bij oorspronkelijke aantal
van het AMC-onderzoek van juli 1998. Bij driekwart van de onderzochte groep is
geen enkele aanwijzingen gevonden voor klachten als gevolg van de ramp. Dat is een belangrijke aanwijzing voor de
hypothese dat duizenden mensen door de berichtgeving op het idee gebracht zijn
om hun (bestaande) ziekte of (vage) gezondheidsklachten in verband te brengen
met de ramp, en dan vooral met de vermeende giftige stoffen. Vermoedelijk heeft
de berichtgeving ook bijgedragen aan het verergeren van de PTSS-gerelateerde
klachten bij bewoners en hulpverleners die vanaf het begin betrokken zijn
geweest bij de Bijlmeraffaire.
De beeldvorming
tijdens de parlementaire enquête kwam uiteraard niet uitsluitend voor rekening
van de media. De enquêtecommissie had voor een groot deel de regie zelf in
handen; zij bepaalde de volgorde van de verhoren, de vraagstellingen en de
toonzetting rond bijvoorbeeld de Bijlmertapes. Door het uitgebreide
vooronderzoek had de commissie een grote voorsprong op de media die voor de
moeilijke opgave stonden om allerlei uitspraken tijdens de verhoren op waarde te
schatten en in een breder kader te plaatsen. Aan de andere kant konden de media
de verleiding niet weerstaan om allerlei zeer voorlopige brokjes informatie
onmiddellijk in het centrale gif/doofpot frame te passen en daar meteen
conclusies aan te verbinden. Met als gevolg een grote mediahype vol
verontwaardiging over de Bijlmertapes, die een zakelijke verslaggeving van de
enquête daarna vrijwel onmogelijk maakte. In dat opzicht sluit de berichtgeving
tijdens de enquête naadloos aan bij de hypes in 1998 over het verarmd uranium
en de Sarin-grondstoffen. Ook ten aanzien van de gezondheidsklachten vormt de
periode van de enquête een voortzetting van de ontwikkelingen in 1998. Na
iedere mediahype melden zich telkens weer nieuwe groepen mensen die hun
gezondheidsklachten in verband brengen met de Bijlmerramp. In hun verhalen
komen talrijke verwijzingen voor naar de berichtgeving over de mogelijke
giftige stoffen. De conclusie dat het grootste deel van de Bijlmerzieken eerder
ziek geworden is van het nieuws over de ramp dan van de ramp zelf zou in de
media moeten leiden tot een bezinning op de verslaggeving over rampen en
gezondheidsrisico’s. Temeer daar de Bijlmeraffaire tien jaar na de ramp weer
terug bij af lijkt te zijn. Er is nog steeds onrust in de Bijlmer, er heerst
nog steeds een gevoel van miskenning en er zijn nog steeds allerlei geruchten.
Rond de herdenking op 4 oktober 2002 duiken die verhalen[xxiii]
over mysterieuze ziektegevallen, mannen in de witte pakken en geheime diensten
ook weer op in de pers. Het is de vraag of de media daarmee een bijdrage
leveren aan het oplossen van de problemen van de Bijlmerslachtoffers.
Dr. Joris
IJzermans, medisch socioloog, was destijds
programmaleider van het onderzoek
naar ‘Gezondheidsklachten en de Vliegramp
Bijlmermeer’, dat werd
uitgevoerd door het Academisch Medisch Centrum van de Universiteit van
Amsterdam (afdeling huisartsgeneeskunde) en het Nederlands instituut voor
onderzoek van de gezondheidszorg (Nivel). Bij laatstgenoemde instelling is hij
momenteel programmaleider van een aantal projecten die langdurend de
gezondheidsklachten monitoren van de betrokkenen bij de Vuurwerkramp in
Enschede en de Nieuwjaarsbrand in Volendam.
Drs.
Peter Vasterman, mediasocioloog, is docent massacommunicatie aan de School voor
Journalistiek en schrijft aan een proefschrift over mediahypes, waarin de
Bijlmeraffaire ook aan bod komt. Hij publiceerde achtergrondverhalen en
opiniebijdragen over de Bijlmer, Enschede en Volendam in onder meer NRC Handelsblad.
[i]
Wessely S. (2000): Responding to mass psychogenic illness. New England J Med
2000;342:96-100.
[ii]
Eindrapport parlementaire enquête vliegramp Bijlmermeer, Beladen Vlucht, Den
Haag 1999, p. 300.
[iii]
Boin, A. M. Van Duin, L.
Heyse (2001): Toxic fear: the management of uncertainty in the wake of the
Amsterdam air crash. In: Journal of Hazardous Materials 88, 2001, 213-234.
[iv]
Zie: Kasperson R.E., Renn O., Slovic P., Brown H., Emel J., Goble R., Kasperson
J., Ratick S., (1988), The Social Amplification of Risk: A Conceptual
Framework. Risk Analysis, 8(2) Zie
ook: Slovic, P. (2000) The perception of risk. Earthscan Publications. London.
[v]
J. Petts, Horlick-Jones
T., Murdock G., (2001) Social amplification of risk: The media and the public.
Contract research report 329/2001, p.1.
[vi]
J. Flynn, Slovic P.,
Kunreuther H. (Eds.),(2001), Risk, Media and Stigma. Understanding Public
challenges to Modern Science and Technology. Earthscan 2001, p. 23.
[vii]
Vasterman, P (2000): Mediahype. Tijdschrift
voor Communicatiewetenschap. Jaargang 28, najaar 2000. Zie ook: Vasterman, P.(1999): Mediahype.
Nieuws maken door de opwinding te verslaan. Cahier
20. Een uitgave van de Faculteit Communicatie en Journalistiek Utrecht.
1999.
[viii]
Zie: Singer, E. &
Endreny, P.M. (1993) Reporting on Risk: How the Media Portray Accidents,
Diseases, Disasters, and Other Hazards. New York: Russell Sage Foundation.
[ix]
Sandman, P. M. (1997) Mass Media and Environmental
Risks: Seven Principles. In: R. Bate (ed) What Risk? Science, Politics and
Public Health. Butterworth-Heinemann, London.
[x]
Sandman P., Weinstein N.
D., Hallman W.K. (1998): Communications to Reduce Risk Underestimation and
Overestimation. Risk Decision and Policy
3 (2), 93–108 (1998).
[xi]
De diagnose PTSS is niet onomstreden en werd pas eind vorige eeuw opgenomen in
de Diagnostic and statistical manual of mental disorders (DSM), het
classificatiesysteem voor psychopathologie, vooral naar aanleiding van de
ervaringen met Vietnam veteranen. De aandoening toont nogal wat overlap met
andere symptomen en aandoeningen, zoals depressie en sombere gevoelens (komen
samen voor bij 65% van de mensen met PTSS), angst, somatisatie, alcoholmisbruik
en seksuele disfunctie. Bovendien is PTSS, net als ‘trauma’ een inflatoir
begrip. Enkele weken na de aanslagen op het WTC in New York verschenen
onderzoeksresultaten dat op Manhattan, ten zuiden van Canal street, 60.000
gevallen van PTSS waren gediagnosticeerd; zowel naar inhoud als naar
tijdsverloop een twijfelachtige bevinding.
[xii]
Zie: Bertazzi, P.A. Industrial
disasters and epidemiology (1989): A review of recent experiences. Scand J Work Environ
Health 1989; 15: 85-100.
[xiii]
Wessely S, Nimnuan C, Sharpe M. (1999): Functional somatic syndromes:one or
many? The Lancet 1999;354:936-9.
[xiv]
Barsky, A.J., Borus J.F.
(1999): Functional Somatic Syndromes. Annals of Internal Medicine, 1 June 1999.
130: 910-921.
[xv]
Wessely S. (2000): Responding to mass psychogenic illness. New England J Med
2000;342:96-100. Zie ook: Razavi,
J.K. 2002, An Outbreak of Chronic Mass Psychogenic Illness at Workplace: A Case
of Mental Control Over Physical State Society of Petroleum Engineers Inc. Paper
for the Society of Petroleum Engineers Inc. International Conference on Health,
Safety and Environment in Oil and Gas Exploration and Production in Kuala
Lumpur.
[xvi]
Showalter, E. (1998):
Hystories: Hysterical Epidemics and Modern Culture. New York, Columbia
University Press, p. 138/139. Zie ook: Glassner, B.
(1999): Culture of Fear. Why Americans Are Afraid of the Wrong Things.
Metaphoric Illness. P. 153-172. New York.
[xvii]
IJzermans CJ, van der Zee J. (1999). Gezondheidsklachten en de vliegramp
Bijlmermeer. Amsterdam/Utrecht: AMC/Nivel 1999. Zie ook: B.P. Gersons, I.V
Carlier., IJzermans J.: (2000) In de spiegel der emoties. MGV, 2000; 55:
876-88.
[xviii]
IJzermans CJ, van der Zee J. (1999). Idem, p. 135.
[xix]
Vasterman P, De rampzalige berichtgeving over de parlementaire enquête
Bijlmerramp. De
Journalist, 20 mei 1999.
[xx]
Zie: Gezondheidsraad:
Gezondheidsrisico’s van blootstelling aan verarmd uranium. Den Haag:
Gezondheidsraad, 2001; publicatie nr 2001/13.
[xxi]
IJzermans CJ, van der Zee J. (1999). Idem, p. 158.
[xxii]
Medisch
Onderzoek Vliegramp Bijlmermeer. Deel 1 Verslag individueel medisch onderzoek.
Amsterdam juni 2002. Het epidemiologisch onderzoek, dat het
individueel medisch onderzoek in perspectief moest plaatsen, is voor de groep
bewoners inmiddels mislukt, omdat –ondanks veel inspanningen - geen
representatieve controlegroep kon worden geformeerd.
[xxiii] Mede naar aanleiding van het boek ‘Doemvlucht, de verzwegen geheimen van de Bijlmerramp.’
van ex-Volkskrant journalist Pierre
Heijboer. Utrecht, Het Spectrum, (2002)