“I wish to be of the opposite sex.”
"UMCG-onderzoek: twijfels over gender bij jongeren op latere leeftijd vaak weg. Dit blijkt uit het onderzoek Development of Gender Non‐Contentedness During Adolescence and Early Adulthood, gepubliceerd in Archives of Sexual Behaviour.”
In het persbericht van het UMCG legt onderzoeker Sarah Burke uit dat het relatief vaak voorkomt dat jongeren vragen en twijfels hebben rondom hun genderidentiteit, maar dat dit hoort bij de puberteit en dat het normaal is. Hoewel de onderzoeksresultaten opvallend zijn -genderissues komen blijkbaar veel voor bij jongeren- is er in de media maar weinig aandacht voor. NOS Nieuws en het Dagblad van het Noorden schrijven erover, maar voor de rest blijft het stil (zie aan het eind van dit stuk voor vervolgpubliciteit).
En dat is jammer want dit onderzoek sluit aan bij de discussie over de oorzaken van de snel groeiende vraag van jongeren naar transzorg en de lange wachtlijsten. Op X zagen zowel de critici van die transzorg, als de belangenbehartigers het onderzoek als bevestiging van de eigen standpunten. Zie je wel: de gendertwijfel is bij veel jongeren tijdelijk, dus extra voorzichtigheid is geboden met ingrijpende behandelingen als puberteitsremmers. Of, zie je wel; er is een kleine groep bij wie de genderonvrede sterker wordt, dus die transzorg is hard nodig.
Het onderzoek stelt dus dat er relatief veel jongeren zijn die op enig moment bezig zijn met het idee dat ze liever van het andere geslacht willen zijn. Maar liefst 19 procent van de onderzochte jongeren van 12 tot 25 speelt op enig moment wel eens met die gedachte. Bij kinderen van 12 zegt tien procent dat wel eens te denken, maar bij de meeste jongeren verdwijnt dat naarmate ze ouder worden. Behalve bij een kleine groep van twee procent bij wie dat gevoel juist sterker wordt naarmate ze volwassen worden. Dat komt vaker voor bij meisjes en bij jongeren met psychische klachten.
Dat klinkt aannemelijk allemaal: maar hoe is dit precies onderzocht en is er wel voldoende bewijs voor deze conclusies? Zijn jongeren wel zoveel bezig met die zogenaamde genderonvrede? Neemt dat gevoel inderdaad af als ze opgroeien? En hoe zit het met die kleine groep bij wie dat gevoel toeneemt? Bij nadere beschouwing duiken de nodige conceptuele en methodologische problemen op, waardoor de conclusies minder stevig zijn dan ze worden gepresenteerd.
Het lijkt erop dat deze studie de genderonvrede onder jongeren behoorlijk overschat, zowel kwantitatief als kwalitatief. Dat komt door de vage definitie van genderonvrede, het gebruik van maar één stelling met beperkte antwoordmogelijkheden en het boven op elkaar stapelen van resultaten. Bovendien is er in de loop der jaren een enorme uitval, waardoor conclusies over toe- en afnames wankel zijn. En de data van de algemene groep lopen maar tot 2016, dus van voor de grote toename bij de genderklinieken.