Peter Vasterman
Gepubliceerd in:
Tijdschrift voor Bestuurskunde jaargang 10,
oktober 2001, nummer 7.
INTRO
Sinds de dood van Meindert Tjoelker in 1997 is
'zinloos geweld' als maatschappelijk issue hoog op de agenda gekomen. Dit
onderzoek heeft betrekking op de vraag welke rol mediahypes spelen bij de
constructie van dit 'nieuwe' criminaliteitsprobleem. Vanuit bestuurskundig
perspectief is de vraag relevant hóe en op welke momenten de media plotseling
een golf van geweld kunnen creëren. Welke rol kunnen bestuurders daarin spelen
en waar liggen de belangrijkste valkuilen?
1 Zinloos geweld en de media
1.1 Inleiding
Een forse kop op de voorpagina van de Zwolse
Courant op maandag 17 januari 2000 brengt het schokkende nieuws: "Epidemie
van zinloos geweld." Het artikel opent met de onheilspellende zin:
"In het hele land heeft de politie het afgelopen weekeinde arrestaties
verricht wegens zinloos geweld." Vervolgens passeren allerlei
geweldsdelicten in heel Nederland de revue. Ook andere kranten brengen
uitgebreide overzichten van allerlei geweldsincidenten.
In Vlaardingen heeft op de vrijdagavond
daarvoor een stille tocht tegen zinloos geweld plaatsgevonden, waar naar
schatting 20.000 mensen de dood herdachten van Daniël van Cotthem, die zomaar
werd lastiggevallen toen hij zijn vriendin na de trein bracht en daarbij een
fatale klap opliep. Aanvankelijk is de berichtgeving summier, maar dan komt er
al snel, net als bij eerdere gevallen van zinloos geweld een wisselwerking op
gang tussen media-aandacht en maatschappelijke verontwaardiging, culminerend in
een drukbezochte stille tocht. Live verslaggeving voor verschillende tv-zenders
maken er definitief een nationaal gebeuren van en zetten Daniel van Cotthem bij
in het rijtje van bekende slachtoffers van zinloos geweld zoals Joes
Kloppenburg (Amsterdam 1996), Meindert Tjoelker (Leeuwarden 1997) en Marianne
Roza en Froukje Schuitmaker (Gorinchem 1999).
1.2 Zinloos geweld als sociale constructie.
Als het gaat om sociale problemen wordt vaak
verondersteld dat er direct verband bestaat tussen de omvang en de ernst van
een probleem, de media-aandacht en de maatschappelijke bezorgdheid over dat
probleem. Uit allerlei onderzoek naar de ontwikkeling van sociale problemen
blijkt het tegendeel: niet de 'objectieve' ernst van een conditie is bepalend
voor de mate van maatschappelijke verontrusting, als wel de manier waarop het
probleem wordt geconstrueerd. (Goode 1994, Best, 1999) De constructie van
afzonderlijke incidenten tot een sociaal probleem vindt plaats in een complex
definiëringsproces waarin allerlei maatschappelijke actoren actief zijn.
Zinloos geweld is typisch een voorbeeld van
een 'nieuw' sociaal probleem waarin dat constructieproces een allesbepalende
rol speelt. De incidenten die aan de basis liggen zijn immers niet 'nieuw' -
dit soort straatgeweld lijkt eerder van alle tijden (Franke, 1986) - evenmin is
er sprake van een plotselinge toename. (De Haan 1999,
K. Wittebrood, M. Junger, 1999) Als het gaat
om de 'objectieve' ernst zijn er bovendien andere vormen van geweld die
jaarlijks meer dodelijke slachtoffers opeisen.
Dat er toch een heel proces op gang komt rond
het nieuwe issue 'zinloos geweld' wordt vaak toegeschreven aan de ernst van de
incidenten en de activiteiten van verontwaardigde burgers die actiecomité's
oprichten en stille tochten organiseren. (Boutelier 2000). Toch kan men zich
afvragen of een dergelijke maatschappelijke mobilisatie wel mogelijk is zonder
een grote inbreng van de media. Of sterker nog: de vraag is of die extreme
nieuwsgolven rond Leeuwarden, Gorinchem en Vlaardingen niet veel meer oorzaak
dan gevolg zijn geweest van de brede maatschappelijke beroering over zinloos
geweld. Maatschappelijke ontwikkelingen zijn niet te onderzoeken in
experimentele studies, dus nagaan wat er gebeurd zou zijn met het issue
'zinloos geweld' zónder de media is onmogelijk. Wel kan op basis van inhoudsanalyse
van de berichtgeving onderzocht worden of de media een volgende dan wel
aanjagende rol hebben gespeeld in de publicitaire kettingreacties rond zinloos
geweld. En als die berichtgeving inderdaad wordt gekenmerkt door dergelijke
mediahypes, dan vormt dat een belangrijke aanwijzing voor de invloedrijke rol
van de media.
1.3 Mediahype
Bij een mediahype vormen de media en niet de
feitelijke gebeurtenissen de belangrijkste motor achter de nieuwsgolf
(Vasterman 1999, 2000a) De media vormen als het ware een vliegwiel dat nog een
hele tijd op eigen kracht kan doordraaien en daardoor telkens weer nieuwe
impulsen vanuit de samenleving oproept. Door dit zichzelf versterkende
'hyperventileren' ontstaan grote nieuwsgolven rond gebeurtenissen die anders hooguit
enkele artikelen of tv-items zouden hebben opgeleverd.
Was er sprake van dergelijke mediahypes rond
zinloos geweld? Daarbij gaat het niet alleen om de omvang van de nieuwsgolf,
maar vooral om de belangrijkste aanjagers: waren dat de gebeurtenissen zelf, de
bronnen of toch de media? Komt er een golf van geweld tot stand door de
overrapportage van allerlei geweldsincidenten gedurende een hype? Vertonen de
media een grote eenstemmigheid in hun nieuwskeuzes? Spelen de media inderdaad
een mobiliserende rol bij de stille tochten die dan weer uitgebreid worden
gecoverd? En: waarom leiden sommige geweldsincidenten wel en andere niet tot
een mediahype.
Om deze vragen te beantwoorden is een
kwantitatieve inhoudsanalyse van de berichtgeving in NRC Handelsblad, de
Volkskrant, De Telegraaf, Trouw, Algemeen Dagblad en Het Parool uitgevoerd voor
de periode september 1997 tot en met september 2000.
Daarnaast is op grond van media en
media-externe bronnen een beschrijvende analyse gemaakt van de berichtgeving en
de sociale constructie van zinloos geweld in de periode 1996 tot en met 2000.
Centraal daarin staan uitgebreide case histories over Leeuwarden, Gorinchem,
Vlaardingen, en over twee vergelijkbare incidenten in Amsterdam en Den Haag die
wel stille tochten, maar geen noemenswaardige media-aandacht hebben opgeleverd.
(Vasterman 1999, 2000b).
2 Golven van nieuws rond zinloos geweld.
Uit de kwantitatieve analyses blijkt duidelijk
dat het nieuws over Leeuwarden, Gorinchem, Vlaardingen en Zinloos Geweld als
issue (zie grafiek 1) in golven verloopt. Bovendien bevestigen de data het
beeld van telkens nieuwe zogenaamde 'key events' (Kepplinger 1995) die worden
gevolgd door een schokgolf van nieuws. Uit een vergelijking van telkens de
eerste zes maanden (grafiek 2) blijkt dat Leeuwarden het meeste nieuws
oplevert, ruim een kwart meer als Gorinchem en ruim twee keer zoveel als als
Vlaardingen.
2.1 Cumulatief patroon
Er is gedurende de drie jaar sprake van een
cumulatief patroon, dat wil zeggen het aantal artikelen bij het proces Tjoelker
ligt stukken hoger dan de zaak Tjoelker in september 1997 en Gorinchem scoort
vervolgens weer hoger dan het proces Tjoelker. Vlaardingen levert minder nieuws
op maar deze nieuwsgolf is nog altijd even groot als de eerste maand bij
Tjoelker. Bovendien is er dan wel een (voorlopig) hoogtepunt in het aantal
artikelen over zinloos geweld. De media lijken er telkens meer werk van te
maken, maar de nieuwsgolven doven steeds sneller uit.
Na de lancering van het concept zinloos geweld
bij Tjoelker in september 1997 blijkt het aantal artikelen over zinloos geweld
direct samen te hangen met de nieuwsgolven over het proces Tjoelker, Gorinchem
en Vlaardingen, met dien verstande dat het aantal artikelen waarin zinloos
geweld ter sprake komt iedere keer verder oploopt met als hoogtepunt de maand
van Vlaardingen. De conclusie is dan ook dat er sprake was van steeds grotere
(maar kortere) nieuwsgolven waarin bovendien het concept zinloos geweld steeds
vaker aan bod komt.
2.2 Eenstemmigheid nieuwsproductie.
Nieuwsproductie heeft een sterk self
referential karakter (Kitzinger 1996), redacties oriënteren zich sterk op
elkaar en gaan op onderwerpen door, ómdat de andere media dat ook doen. Dit
draagt bij tot het ontstaan van een brede nieuwsgolf.
Uit de inhoudsanalyse blijkt dat Algemeen
Dagblad, de Volkskrant, NRC Handelsblad ongeveer evenveel artikelen besteden
aan de drie zinloos geweld zaken (rond de 200). Trouw vormt een uitschieter met
276 stukken, Het Parool en De Telegraaf scoren veel lager met resp. 140 en 89
artikelen. Bij de berichtgeving over zinloos geweld als issue is het beeld
eenvormiger: op het totaal heeft ieder dagblad een aandeel van rond de 19
procent, behalve De Telegraaf die uitkomt op zes procent.(Zie grafiek 3 en 4).
2.3 Drie mediahypes?
Bij een mediahype krijgt de nieuwsgolf telkens
nieuwe impulsen, niet zozeer door de feitelijke ontwikkelingen als wel door de
gezamenlijke inspanningen van de media om op dit nieuwsthema door te gaan. Bij
de inhoudsanalyse is derhalve onderscheid gemaakt naar incident-gerelateerd
nieuws (nieuws over de feitelijke ontwikkelingen en vergelijkbare incidenten)
en thematisch nieuws (enerzijds nieuws over acties en reacties van bronnen en
anderzijds achtergrondverhalen en opiniestukken van journalisten).
Uit de gegevens blijkt dat twee van de drie
nieuwsgolven voor het grootste deel bestaan uit thematisch nieuws (Leeuwarden
70 procent, Gorinchem 56 procent), maar dat bij Vlaardingen incident
gerelateerd nieuws overheerst. In de eerste vier weken van de nieuwsgolf
overheerst bij Gorinchem het thematisch nieuws, bij Vlaardingen het
incident-gerelateerd nieuws, terwijl beide elkaar in evenwicht houden bij
Leeuwarden.
Als het gaat om het aandeel van de bronnen of
de media in het thematisch nieuws dan valt sterk op dat de media bij Gorinchem
(in de eerste weken) een allesbepalende rol hebben gespeeld, terwijl de enorme
nieuwsexplosie bij het proces Tjoelker voor rekening komt van de bronnen (bijna
tweemaal zo groot als de media). In de berichtgeving over Tjoelker bestaat ruim
veertig procent uit acties en reacties van bronnen, terwijl dat bij Gorinchem
en Vlaardingen in twaalf maanden slechts een vierde is.
Een aanwijzing voor de aanjagende rol van de
media vormt het aantal opiniërende stukken. Bij Gorinchem bestaat 56 procent
van de categorie 'media' uit opiniestukken, bij Tjoelker 41 procent en bij
Vlaardingen 25 procent. Bijna eenderde van alle stukken in de eerste maand van
Gorinchem bestaan uit media-opinie.
Is er sprake van mediahypes? Gorinchem is een
goed voorbeeld van een mediahype, maar bij Leeuwarden overheersen toch vooral
de nieuwssmakende activiteiten van de bronnen, zeker bij het proces in januari
1998. Vervolgens zijn het wel de media die al die initiatieven en reacties van
bronnen over het voetlicht brengen. Bij Vlaardingen overheersen de
gebeurtenissen en niet de media, al volgt er in die maand wel een nieuw
hoogtepunt op de hoeveelheid artikelen over zinloos geweld, maar dan los van
dit concrete geval.
3 Een golf van geweld, in de media?
Uit het onderzoek blijkt dat de dagbladen in
de eerste weken na de drie gevallen meer vergelijkbare incidenten van geweld
melden dan in de periode daarvoor. Vooral in de tweede week duiken er veel
gevallen (zowel actuele als uit het verleden) op die worden vergeleken met
Tjoelker, Roza & Schuitmaker en Van Cotthem. Bij Tjoelker is dit effect het
sterkst: in de eerste twee maanden worden 23 andere gevallen vergeleken met
Tjoelker.
Daarnaast zijn er telkens ook meer meldingen
van nieuwe incidenten van vergelijkbaar geweld. In de zes weken vóór Gorinchem
waren er bijvoorbeeld 18 vergelijkbare incidenten, in de zes weken erna 32. Bij
Tjoelker waren er in de drie voorafgaande maanden 11 incidenten, erna 16, maar
14 daarvan vinden plaats in de eerste 8 weken.1 Alleen bij Vlaardingen treedt
dit effect niet op.
Het is niet uitgesloten dat er in die periodes
meer geweld plaatsvond, maar aan de andere kant lijkt het er eerder op dat de
media na een schokkend geweldsincident meer vergelijkbare incidenten
rapporteren, waardoor de indruk worden gewekt dat dit soort geweld plotseling
sterk toeneemt.
4 De mobiliserende functie van de media.
Van de tientallen stille tochten konden enkel
Leeuwarden, Gorinchem en Vlaardingen rekenen op zeer veel aandacht van de
media. Gezien de tienduizenden deelnemers lijkt dat ook gerechtvaardigd, maar
is die massaliteit ook niet juist een gevolg is van de voorafgaande
berichtgeving? Uit Belgisch onderzoek (Walgrave, Manssens, 1998) blijkt
bijvoorbeeld dat er een sterke wervingskracht uitging van de berichtgeving aan
de vooravond van de Witte Mars in Brussel in 1996, toen honderdduizenden Belgen
demonstreerden tegen de falende overheid bij de zaak Dutroux. Volgens de
onderzoekers besteedden de media vooraf niet alleen extreem veel aandacht aan
de mars, maar was er bovendien sprake van een emotionele, een participerende
("wij", "onze kinderen.") en van een activerende
berichtgeving.
Zijn deze patronen ook zichtbaar in de
berichtgeving in de dagen voor de stille tocht in Gorinchem?
De landelijke dagbladen hebben zeer veel
aandacht besteed aan Gorinchem: in totaal verschijnen er van maandag tot en met
zaterdag 16 januari 1999 111 artikelen met in totaal bijna 60.000 woorden. Ter
vergelijking: vóór de herdenking van Tjoelker zijn er slechts 25 artikelen met
in totaal 12.000 woorden.
Aanvankelijk is de berichtgeving zakelijk,
maar later overheersen sfeerreportages en interviews met een duidelijke
emotionele lading. Algemeen Dagblad ("Hele land rouwt.") en De
Telegraaf ("verslagenheid van de gehele Nederlandse bevolking.")
benadrukken het nationale karakter van de verontwaardiging. Net als in België
krijgt de berichtgeving het karakter van een self fulfilling prophecy:
"Gorinchem wacht op invasie voor stille tocht." (NRC Handelsblad).
Ook is er veel aandacht voor de
voorbereidingen, de extra treinen en veerdiensten en de deelname van
bewindslieden.
Het gaat hier om inhoudsanalyse en geen
effectenonderzoek, dus voorzichtigheid is geboden, maar het ligt voor de hand
dat een dergelijke mediagolf bijdraagt aan de mobilisatie van een grote groep
mensen om deel te nemen aan een redelijk laagdrempelige collectieve actie.
5 Het selectieve escalatieproces.
Waarom leiden sommige geweldsincidenten wel en
andere niet tot een mediahype? In de maand vóór Gorinchem vonden diverse
geweldsincidenten en stille tochten plaats, die nauwelijks tot de media
doordrongen. Op 13 december 1998 wordt de 25-jarige Nasit Waseen Rana in Amsterdam
doodgestoken door een fietser die het verkeer blokkeert. Het zoveelste geval
van zinloos geweld, vinden de nabestaanden die op 27 december een stille tocht
organiseren.
In de nieuwjaarsnacht van 1 januari 1999 vindt
er in Den Haag een steekpartij plaats waarbij de 24-jarige Mehmet Yilmaz om het
leven komt en twee vrienden gewond raken. Zij worden zonder enige aanleiding
lastiggevallen door een groepje Nederlandse jongeren. Op 4 januari volgt een
stille tocht waar een woordvoerder spreekt van een "laffe racistische
moord," maar de politie heeft dan al tegenover de pers racistische
motieven ontkend.
Een veelgehoorde verklaring voor de selectieve
belangstelling van de media is de ernst van de gebeurtenissen. Dat geldt
misschien nog wel voor Gorinchem waar drie volstrekt onschuldige slachtoffers
bij toeval worden neergeschoten, maar niet voor Leeuwarden en Vlaardingen die
wel degelijk vergelijkbaar zijn met Den Haag en Amsterdam.
Uit een nadere analyse van de berichtgeving
blijkt dat vooral de allereerste labeling van de gebeurtenis van
doorslaggevende betekenis is. Een belangrijke stap in het escalatieproces is
het plaatsen van de gebeurtenis in een zodanige context dat deze daardoor extra
nieuwswaarde krijgt. Verslaggevers baseren zich in de eerste instantie op
officiële bronnen die daarmee een grote invloed heeft op de labeling van de
gebeurtenis. Als de politiewoordvoerder spreekt van verkeersruzie, zoals in het
geval van Rana, of ontkent dat er sprake is van racistische motieven, zoals bij
Yilmaz, dan is dat perspectief bepalend voor de manier waarop de media met het
onderwerp aan de slag zullen gaan. Bij 'Tjoelker' is er de emotionele oproep
tot 'protest tegen dit zinloos geweld' van politiecommissaris Bangma, en ook de
schietpartij in Gorinchem wordt vanaf het begin gedefinieerd als een extreem
geval van zinloos geweld. Die inkadering levert voor de media een nieuwsthema
op, dat vervolgens als leidraad gaat fungeren voor de verslaggeving. Bij de
andere gevallen ontbreekt dus op een cruciaal moment een centrale key
construction (Vasterman 2000a,b) die het afzonderlijke incident kan koppelen
aan een nieuwswaardig issue. De 'racisme-claim' na de dood van Yilmaz in Den
Haag had op de media een averechtse uitwerking, waarschijnlijk vanwege de
vermeende racistische aanslag op het gezin Kösedag in 1997.
6 Samenvatting en discussie.
Tussen 1997 en 2000 hebben zich vier grote
nieuwsgolven voorgedaan rond zinloos geweld. De berichtgeving bestond voor een
groot deel uit thematisch nieuws, zoals achtergrondverhalen, opiniestukken van
journalisten en reacties van bronnen. Bij Gorinchem was duidelijker sprake van
een mediahype dan bij Leeuwarden (september 1997 en januari 1998) waar de
bronnen een dominerende rol speelden. In beide gevallen is er een
overrapportage van vergelijkbare incidenten. Bij Vlaardingen overheerste niet
het thematisch maar het gebeurtenis-gerelateerde nieuws, maar was er wel een
piek in de berichtgeving over zinloos geweld, los van het concrete incident.
Verder bleek een duidelijk cumulatief patroon
op te treden in de berichtgeving, waarbij de media steeds meer aandacht gaan
besteden aan zinloos geweld.
Het vage begrip 'zinloos geweld' leende zich
uitstekend voor een spiraal van meer media-aandacht voor vergelijkbare
incidenten, meer verontrusting bij het publiek, meer bezorgde reacties van
bestuurders, hetgeen weer leidt tot nog meer aandacht van de media voor zinloos
geweld, dat &endash;onvermijdelijk- plotseling sterk lijkt toe te nemen. In
de criminologische literatuur staat dit proces bekend als de
amplificatiespiraal (Brants en Brants 1991)
Bestuurders zouden zich moeten realiseren dat
die golf van geweld voornamelijk het gevolg is van de werkwijze van de media en
de spiraalwerking van dit soort maatschappelijke processen waarbij media,
publiek en overheid elkaar steeds verder opjagen. Beleid baseren op dit soort
mediahypes is derhalve een hachelijke onderneming en kan er bovendien toe
leiden dat het publiek bevestiging krijgt voor haar opvatting dat de
onveiligheid op straat voor iedereen plotseling sterk is toegenomen. (Dijkstra
1999.) Als de snel genomen maatregelen niet op hele korte termijn effect
sorteren, kan dat weer als een boemerang op de overheid terugslaan. In de
perceptie van het publiek verslechtert de situatie met de dag, terwijl de
overheid machteloos staat. De media zullen vervolgens dat falende beleid aan de
kaak stellen met een roep om nog hardere maatregelen als gevolg.
Daarnaast kan men zich afvragen of het wel zo
verstandig is om beleidskeuzes sterk te laten beïnvloeden door deze
'toevallige' en uiterst 'selectieve' mediahypes. De media volgen veel minder de
feitelijke ontwikkelingen dan algmeen wordt aangenomen, sterker nog juist bij
mediahypes krijgen de media een grote invloed op de gebeurtenissen. De
tijdelijke uitvergroting van één bepaald criminaliteitsprobleem geeft een
vertekend beeld van de werkelijke ernst en daarmee de relevantie voor
bestuursagenda. Het risico bestaat dat andere minder mediagenieke, maar niet
minder ernstige problemen onderbelicht blijven en daardoor nauwelijks
prioriteit krijgen.
Uit het onderzoek blijkt dat officiële
woordvoerders een grote invloed kunnen hebben op de eerste fase van een
mediahype. Bestuurders zouden zich meer bewust moeten zijn van deze invloed en
zorgvuldiger moeten afwegen welke bijdrage op welk moment gewenst is. Uit deze
studie blijkt dat allochtone slachtoffers van zinloos geweld niet veel
losmaakten bij de media, omdat de incidenten waar zij bij omkwamen door de
autoriteiten niet werden gedefinieerd als typische voorbeelden van zinloos
geweld. Door hun afwezigheid bij de daaropvolgende stille tochten gaven de
bestuurders een negatief signaal aan de allochtone gemeenschap. Deze grote
invloed op het al dan niet escaleren van de publiciteit schept een grote
verantwoordelijkheid waar bestuurders veel zorgvuldiger mee om zouden moeten
gaan. De media krijgen achteraf vaak de zwarte piet toegespeeld voor een
overspannen berichtgeving, maar het zijn de officiële woordvoerders die het
startschot geven.
Voetnoot.
1. Bij Tjoelker is alleen gekeken naar de
Volkskrant, drie maanden voor en na. Bij Gorinchem en Vlaardingen is een
steekproef genomen van zes weken voor en zes na in de Volkskrant, NRC
handelsblad, Trouw en Algemeen Dagblad.
Literatuur:
Best, J., Random Violence. How We Talk About
New Crimes and New Victims. Berkely 1999.
Boutellier, H., Het geluid van stille marsen.
De maatschappelijke betekenis van burgerinitiatieven tegen geweld. Tijdschrift
voor Criminologie 42 (2000), nr. 4; p. 317-330.
Brants, C., K. Brants. De sociale constructie
van fraude. Arnhem 1991.
Dijkstra A., TNO Preventie en Gezondheid,
Divisie Volksgezondheid. Straatgeweld als gepercipieerd gezondheidsrisico voor
en na een mediagolf. Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen 77, 1999, nummer
5, p. 316.
Franke. H., Kustgeweld of mediageweld? In:
Intermediair 24, 13 juni 1986. Rampsferen en paniekstemmingen, Intermediair 24,
20 juni 1986.
Goode, E. & Ben-Yehuda, N. Moral Panics,
The social construction of deviance. Oxford 1994.
De Haan, W., Geweld: Gemeld en geteld. WODC,
Den Haag 2000.
Kepplinger, H. , J. Habermeier. The Impact of
Key Events on the Representation of Reality. European Journal of Communication
10, no. 3 (1995): 271-390.
Kitzinger, J. Reilly, J., The Rise and Fall of
Risk Reporting. The European Journal of Communication, Vol 12, NO 3, 1997.
Vasterman, P., Mediahype: nieuws maken door de
opwinding te verslaan. Cahier 20. HvU Press. Utrecht 1999.
Vasterman, P., De dynamiek van de mediahype.
In: Tijdschrift voor Communicatiewetenschap. Jaargang 28, nummer 1, 2000a.
Vasterman, P., De vonk, de ontbranding en het
aanjagen van het vuur. Media en maatschappelijke verontwaardiging. In: Media en
allochtonen. Journalistiek in de multiculturele samenleving. G. Sterk (red.)
SdU, Den Haag 2000b.
Walgrave, S. en J. Manssens, De witte mars als
product van de media: De pers als mobilisatiealternatief vppr
bewegingsorganisaties. In: Sociologische Gids sept.okt. (jg XLV). p. 340-376,
1998
Wittebrood, K. en M. Junger. Trends in
geweldscriminaliteit. In: Tijdschrift voor Criminologie 41 (1999), nr. 3; p.
250-267 en jaargang 42 (2000), nr. 1; p. 64-6
to top