Peter Vasterman
Gepubliceerd in Massacommunicatie nummer 23
Inleiding
In dit artikel wordt een poging ondernomen om
het begrip media hype nader te definiëren. Het doel is het ontwikkelen van een
theoretisch kader voor het identificeren en onderzoeken van dergelijke
mediaverschijnselen.
Belangrijkste vragen daarbij zijn:
- Wat is kenmerkend voor een media hype en in welk opzicht onderscheiden media hypes zich van de reguliere berichtgeving?
- Valt er een onderscheid te maken tussen hype nieuws en ‘echt’ nieuws?
- Welke soorten media hypes of publiciteitsgolven zijn er en welke kenmerken vertonen ze? Zijn er fasen te onderscheiden in het verloop van een publiciteitsgolf.
- Wat zijn de positieve of negatieve effecten van hypes? Dit artikel is bedoeld als een eerste terreinverkenning.
Incidenten of verschijnselen?
Geweld op scholen
Jarenlang lees je of hoor je niets over een
bepaald onderwerp en dan plotseling komt de publiciteit op gang. Dagen- soms
wekenlang zijn de media dan in de ban van dat ene onderwerp: de voorpagina’s
staan er vol mee, op de opiniepagina’s vliegt men elkaar in de haren, op
televisie kruisen wetenschappers de degens met ervaringsdeskundigen, kortom,
het is het gesprek van de dag. Op dat moment is de hype in volle gang en kan
vrijwel geen enkel medium zich aan die plotselinge publiciteitsgolf onttrekken.
Het zou zo kunnen gaan met het thema ‘geweld
op scholen’: een paar opvallende incidenten halen het nieuws, de incidenten
worden als een nieuw maatschappelijk verschijnsel gedefinieerd en als
vervolgens aan bepaalde voorwaarden is voldaan, kan de media hype op gang
komen. De eerste berichten over het toenemend geweld op scholen leiden tot een
groeiende bezorgdheid in de samenleving, vervolgens zorgt die verontrusting
weer voor een toenemende gevoeligheid bij de media voor dit onderwerp. Het
gevolg daarvan is weer dat ieder nieuw incident dat op de een of andere manier
in verband gebracht kan worden met het nieuwe thema ook daadwerkelijk
gerapporteerd zal worden en het nieuws zal halen. De publiciteit rond het
geweld op scholen neemt dan weer toe, waardoor de bezorgdheid van ouders,
schoolleiding of politici ook weer toeneemt. De publiciteit krijgt weer een
nieuwe impuls als de resultaten van een onderzoek bekend worden en de minister
maatregelen aankondigt. Er verschijnen verhalen over gewelddadige incidenten op
scholen in de VS, waarop commentatoren waarschuwen voor ‘Amerikaanse
toestanden’. Men is bang voor escalatie van het probleem, intussen komen steeds
meer incidenten op scholen in het nieuws. Op een avond meldt het NOS Journaal
dat een leraar in zijn eigen klas is bedreigd met een vuurwapen en ontstaat er
een ‘de-maat-is-vol’ gevoel: ‘afwijkend’ gedrag wordt steeds minder
getolereerd, leerlingen worden geschorst, en al die voorvallen zorgen telkens
weer voor meer publiciteit.
Intussen is het nog maar de vraag of het
‘geweld op scholen’ -een steeds ruimer wordende verzamelterm voor zeer
uiteenlopende incidenten- daadwerkelijk is toegenomen of dat er alleen maar
méér over wordt geschreven en gepraat. Door al die publiciteit lijkt het
verschijnsel wel toe te nemen, er zou volgens sommige kranten zelfs een
‘geweldsepidemie op scholen’ heersen, maar intussen is men zich waarschijnlijk
alleen maar sterker bewust geworden van het probleem. De definities van het
verschijnsel zijn verschoven, evenals de maatschappelijke opvattingen over de
ernst van het ‘nieuwe’ probleem.
Een reeks van affaires
Zo zou het kunnen gaan met ‘geweld op scholen’
-de berichtgeving over dit onderwerp begint voorjaar 1995 al hype-achtige
trekken te vertonen- en zo is het gegaan met tal van onderwerpen die de
afgelopen decennia in het nieuws gekomen zijn. Het lijkt niet alleen te gelden
voor de publiciteit rond enigszins bizarre onderwerpen als vleesetende virussen
(voorjaar 1994), botsproeven met kinderlijken (december 1994) of babymoorden
(Eper incestaffaire 1994), maar ook voor meer ‘reguliere’ nieuwsonderwerpen als
asielzoekers, corruptie bij de politie, ouderenmishandeling, seksueel misbruik
van kinderen, fraude, misbruik sociale zekerheid tot en met whiplash
verwondingen.
Er ontstaat gedurende korte tijd een enorme
opwinding over bepaald onderwerp in de media: het onderwerp wordt een affaire.
Aan de basis van zo’n golf van publiciteit ligt de ontwikkeling van een
nieuwsthema waardoor de berichtgeving langzaam gefocust raakt op allerlei
gebeurtenissen die in de context van het nieuwsthema passen. Als er vervolgens
mede door de reacties in de samenleving een constante ‘aanvoer’ is van dat soort
incidenten, kan het journalistieke vliegwiel op gang komen. Er ontstaat dan een
zeer uitgebreide, zeer geconcentreerde aandacht voor dat ene onderwerp,
waardoor het vaak lijkt alsof het verschijnsel zelf ook sterk is toegenomen. De
meeste hypes doven na verloop van tijd weer langzaam uit, maar er zijn ook
publiciteitsgolven die telkens nieuwe impulsen krijgen en zich derhalve over
jaren kunnen uitstrekken.
Definiëring media hype
Met welk mediaverschijnsel hebben we hier te
maken? Wat hebben al die affaires die in de afgelopen jaren weken- of zelfs
maandenlang de voorpagina’s hebben beheerst nu eigenlijk gemeen? Wat zijn de
overeenkomsten tussen de verschillende grote Amerikaanse affaires als die rond
O.J. Simpson, Lorena Bobbitt, Thomas/Hill (zie Fiske 1994) en -in het verleden-
de zaak van de Central Park Jogger (Didion 1992) of de Metroschutter (Rubin
1986)? Zijn dezelfde mechanismen daar zichtbaar als in Nederlandse affaires: of
het nu gaat om het ‘kustgeweld’ uit 1984 (Franke 1986), de Tamils in 1985 (Van
Dijk 1988), de opwinding over de ‘instroom’ van asielzoekers in 1994 (Vasterman
1994), de grote fraudezaken (ABP, Slavenburg) uit de jaren tachtig (Brants en
Brants 1991), of de taboedoorbreking rond incest (Vasterman 1988)?
In 1994 scoorde O.J. Simpson meer
televisieminuten in de VS dan ‘echte’ politieke crises als Haïti, Cuba en
Somalië, maar wat zijn de verschillen tussen deze hypes en de berichtgeving
over rampen en oorlogen die natuurlijk ook maandenlang het nieuws kunnen
beheersen?
Bij het soort publiciteitsgolven waar dit
artikel over gaat, is er iets anders aan de hand: de verhouding tussen
realiteit en berichtgeving lijkt zoek te raken. De enorme toename van de
publiciteit heeft bij nader inzien meer te maken met de dynamische interactie
tussen media en samenleving dan met de feitelijke ontwikkelingen in de
maatschappij. De toename van het aantal meldingen van bepaalde verschijnselen
kan zowel oorzaak als gevolg van de publiciteit zijn. En alleen al door die
inwerking van de media op de maatschappelijke ontwikkeling ontstaat er
onontwarbare kluwen van oorzaken en gevolgen. Is het geweld op scholen
inderdaad toegenomen of zijn onze maatstaven voor ‘onacceptabel’ gedrag veranderd?
Neemt het verschijnsel ‘ongewenste intimiteiten’ toe of zijn onze normen
veranderd? Op een bepaald moment lijkt de berichtgeving een geheel eigen leven
te gaan leiden, los van de feitelijke ontwikkelingen. Meer dan eens blijkt
achteraf dat de hype gebaseerd was op onjuiste informatie, verspreid door
bronnen die aandacht willen krijgen voor een bepaald onderwerp.
Zo ontstond begin jaren tachtig in de
Amerikaanse media een ware hausse in de publiciteit over vermiste kinderen:
zo’n anderhalf miljoen kinderen zouden vermist zijn, terwijl ongeveer
vijftigduizend kinderen jaarlijks slachtoffer zouden zijn van een ontvoering
door onbekenden. (Basheda 1992, Rossen 1989) De enorme bezorgheid leidde al
snel tot allerlei initiatieven, zoals het afdrukken van foto’s van vermiste
kinderen op melkpakken. Pas toen een krant onthulde dat de cijfers enorm waren
opgeblazen, nam de publiciteitsgolf enigszins af. Valarie Basheda die onderzoek
deed naar dit soort hypes ontdekte dat een New Yorkse actiegroep de sneeuwbal
aan het rollen bracht. “It fed the media inflated statistics about the numbers
of missing youngsters to gain publicity for their efforts.” In plaats van terug
te gaan naar de oorspronkelijke aanleiding en de vastgestelde ‘feiten’ te
onderzoeken, concentreren de media zich op de kettingreacties naar aanleiding
van de publiciteit.
Ook de berichtgeving over ‘echte’ rampen zoals
de watersnood in het voorjaar van 1995 of het politieke nieuws over VVD-leider
Bolkestein en zijn standpunten ten aanzien van allochtonen (april 1995) kunnen
hype-achtige elementen gaan vertonen. Zoals NRC Handelsblad schreef in een
hoofdredactioneel commentaar: “Als het veelbesproken politiek-mediale complex
ergens op volle toeren draaide, was het wel in de kwestie rond de vreemdelingen.
(....) Tot in Bonn toe werd Bolkestein telkens naar zijn standpunten gevraagd
en telkens werd het uitgezonden en geschreven totdat vreemdelingen-en-VVD een
hype-cocktail was. De vraag is of het onderscheid tussen nieuws en hype, zeker
ook na de verkiezingen, door de media steeds is gemaakt.” (NRC Handelsblad 25
maart 1995).
Hypes lijken hun dus eigen dynamiek te kennen
waardoor onder bepaalde voorwaarden een hype cocktail kan ontstaan: een mix van
feiten, reacties, commentaren, maar ook van opwinding, verontwaardiging of soms
zelfs paniek. Het resultaat is vaak vertekening, overrapportage en het opblazen
van de zojuist ontdekte verschijnselen.
Op basis van literatuur en (journalistieke)
observaties (zie Vasterman 1995) wordt in dit artikel een poging ondernomen om
het begrip media hype nader te definiëren. Het doel is het ontwikkelen van een
theoretisch kader voor het identificeren van dergelijke mediaverschijnselen.
Daarbij zijn enkele onderzoeken van groot belang, namelijk van Stanley Cohen
(1972) naar de rellen tussen de mods en de rockers in een aantal Britse
badplaatsen in het midden van de jaren zestig; van Herman Franke (Franke 1986)
naar het ‘kustgeweld’ dat in 1984 de Nederlandse badplaatsen leek te teisteren;
van Mark Fishman (1981) naar een crime wave in New York City in 1976; van
Chrisje Brants en Kees Brants (1991) naar de ontwikkeling van het verschijnsel
fraude in de Nederlandse samenleving; en ten slotte van John Fiske (Fiske 1994)
naar de spraakmakende affaires van 1992 in de VS.
Media hypes versus media events
We kiezen in dit stuk voor het woord media
hypes om die publiciteitsgolven te omschrijven die duidelijk kenmerken vertonen
van opwinding, paniek en vooral ook een typische dynamiek. In de literatuur
komt men geen bruikbare termen tegen voor deze nieuwsverschijnselen. John Fiske
hanteert in Media Matters (1994) de term ‘media event’. Deze kennen volgens
Fiske hun eigen realiteit en hun eigen wetmatigheden. De term media event geeft
aan dat we in deze postmoderne wereld niet langer uit kunnen gaan van een
helder onderscheid tussen de ‘echte’ gebeurtenis en de mediarapportage ervan.
“A media event, then, is not mere a representation of what happened, but it has
its own reality, which gathers up into itself the reality of the event that may
or may not have preceded it.” (p. 2) De media leveren een ‘hyperrealiteit’
waarin een voortdurende strijd gaande is over betekenissen en over de
interpretaties van de gebeurtenissen. Fiske gebruikt hiervoor de term
‘discourse’: “the continuous process of making sense and of circulating it
socially.” (p. 6) Dat proces gaat voortdurend door, zowel in het bewustzijn van
mensen als in de media of de politiek. Fiske gebruikt hiervoor de metafoor van
de rivier, a river of discourses: “At times the flow is comparatively calm; at
others, the undercurrents, which always disturb the depths under even the
calmest surface, erupt into turbulence. Rocks and promontories can turn its
currents into eddies and counter currents, can change its directions or even
reverse its flow.”(p.7) Er zijn diepe onderstromen, tegenstromen, draaikolken
en stroomversnellingen, waarbij de media events volgens Fiske: “sites of
maximum discursive visibility and maximum turbulence” zijn. (p. 8) In zijn
visie maken de media events duidelijk op welke issues de samenleving op dat
moment in een diepe culturele crisis verkeert: bij O.J. Simpson gaat het om
raciale tegenstellingen en bij Hill/Thomas en Bobbitt om man/vrouw verhoudingen
(‘gender’). Mensen bouwen dijken, dammen en kanalenom zo de loop van de rivier
te verleggen ten gunste van hun eigen belangen.
Deze metaforen lijken wel aantrekkelijk om de
discourse processen te beschrijven, maar missen een wezenlijke element dat
juist kenmerkend is voor de publiciteitsgolven in de media. Met name het
element van de paniekstemming ontbreekt: het gaat juist om de angstgevoelens
die leiden tot het ontstaan van een hype die vervolgens die angstgevoelens weer
versterkt. Verder levert de term ‘media event’ teveel verwarring door een
onderscheid te suggereren tussen de echte en de mediagebeurtenissen, terwijl
zoals Fiske zelf ook schrijft dat onderscheid nu juist onmogelijk is.
In de riviermetafoor wordt de rol van de media
niet goed duidelijk: welke rol spelen zij in de stroomversnellingen en waarom?
Het begrip media hypes lijkt de lading beter te dekken: onder bepaalde
voorwaarden spelen zich in het nieuws geconcentreerde publiciteitsgolven af die
hun eigen dynamiek lijken te kennen. Je zou kunnen stellen dat niet alleen
mensen, maar ook de media kunnen hyperventileren : door de opwinding heel sterk
en gejaagd gaan ademhalen. Angstgevoelens kunnen aan de basis liggen, maar het
hyperventiIeren zelf veroorzaakt weer nieuwe angstgevoelens, waardoor een
spiraalbeweging kan ontstaan.
Behalve de referentie naar het begrip
hyperventileren verwijst deze term ook naar het oorspronkelijke Amerikaanse
begrip hype: “het op overdreven wijze aanprijzen van produkt of persoon,
waarvan de kwaliteit of verdienste nog moet blijken.” Het Amerikaanse woord
hyping heeft betrekking op de publiciteit rond nieuwe films of boeken en dan
vooral in de betekenis van opgeklopte, in scène gezette, georganiseerde
publiciteit door middel van persconferenties, interviews, persreizen, etc. Ook
in Nederland is het een bekend verschijnsel dat auteurs, acteurs en regisseurs
tournees maken langs alle talkshows, glossies en kunstbijlagen om zo voldoende
publiciteit voor hun jongste produktie te creëren.
Ook dat element van gestuurde, georganiseerde
publiciteit is een belangrijk onderdeel van veel media hypes: altijd zijn er
belangengroepen, autoriteiten of instanties die belang hebben bij het
beïnvloeden van de publiciteit over dat onderwerp. Daarbij gaat het niet alleen
om commerciële motieven, maar ook om politieke of ideële motieven. Het is geen
toeval dat zich inmiddels een compleet specialisme heeft ontwikkeld onder de
veelzeggende titel ‘issues management’. (Schoonman 1991).
In dit verband is het begrip pseudo-event
zoals het in 1961 voor het eerst werd gedefinieerd door Daniel J. Boorstin (1962)
in The Image weer wel bruikbaar. Tijdens een media hype zullen tal van actoren
in het nieuwsspel proberen om de berichtgeving naar hun hand te zetten door
nieuwswaardige ‘gebeurtenissen’ te laten plaatsvinden of zo men wil, te
enscèneren. Volgens Daniel Boorstin zijn dit soort pseudo-events nooit
spontaan, maar altijd bedacht en gepland met de bedoeling om gerapporteerd te
worden. “The question: ‘Is it real’ is less important than ‘Is it newsworthy’?”
(Boorstin, 1962, p. 23) Pseudo-events kosten altijd geld om ze te maken, er
moet dus ook een instantie zijn die er belang bij heeft om ze laten
plaatsvinden. Pseudo-events worden van tevoren aangekondigd en indien nodig
-voor de camera’s- herhaald om een groot effect te bereiken. Media events in
deze betekenis maken dus wel degelijk deel uit van een media hype, ze spelen er
een rol in, ze stimuleren de stroomversnellingen waarin het nieuws zich
bevindt. Op het moment dat ze invloed kunnen uitoefenen op de berichtgeving en
op hoe mensen denken over een onderwerp zijn de pseudo-gebeurtenissen net zo
‘echt’ geworden als de zogenaamde spontane, ze behoren ook tot die
mediarealiteit van Fiske (1994) waarin de maatschappelijke controverses zich
manifesteren.
Criteria media hype
Welke criteria zouden bruikbaar kunnen zijn om
media hypes te onderscheiden van de ‘reguliere’ berichtgeving? Bij de meeste
media hypes lijkt sprake te zijn van:
1. intensieve berichtgeving over een
onderwerp, waarover in de periode daarvoor nauwelijks of helemaal niet werd
gerapporteerd. Een taboe lijkt doorbroken, een nieuw verschijnsel net ontdekt.
2. een nog diffuse definiëring van het nieuwe
verschijnsel. De gedachten over wat er vermoedelijk aan de hand is - en of er
sprake is van een bedreiging- zijn nog niet zijn uitgekristalliseerd.
3. het op een bepaalde manier labelen van
het gesignaleerde verschijnsel,
dit label wint vervolgens snel aan populariteit in de gehele berichtgeving.
4. elementen van angstgevoelens,
paniekstemming of morele verontwaardiging in de berichtgeving,
5. onderwerpen die een gevoelige snaar raken
bij het publiek: bedreigingen van territorium, gezondheid, seksualiteit,
kinderen, etc.
6. een (deels) geënsceneerde, gestuurde
berichtgeving, bij de start van de hype of in een laterer fase wanneer
autoriteiten en belangengroepen invloed proberen uit te oefenen op het verloop
van de hype.
7. een pseudo-crisisberichtgeving met
‘crisis’-woordgebruik. Typerende hypetaal: ‘crisis in opvangcentra’, ‘dit is
het topje van de ijsberg’, ‘geweldsvirus’, etc.
8. een sterke uitvergroting van het probleem
in de media, waardoor het verschijnsel zelf feitelijk lijkt toe te nemen.
Deze criteria moeten uiteraard nog door nader
onderzoek getoetst worden. Als het verschijnsel gedefinieerd is, dringt zich de
vraag opwelk begrippenapparaat beschikbaar is om de typische dynamiek ervan te
beschrijven. Welke patronen zijn kenmerkend voor het verloop van media hypes?
En vertonen de meeste hypes daarbij dezelfde processen?
Nieuws is voor alles: zingeving
Veel onderzoek naar nieuwsproduktie en
berichtgeving concentreert zich op de vraag welke selectiecriteria journalisten
toepassen bij het vergaren van nieuws. Dit gatekeeper onderzoek (Zie: Gans
1980, of Galtung & Ruge 1965/1970) levert doorgaans uitgebreide overzichten
op van selectiecriteria: nieuws moet negatief, opvallend, afwijkend zijn, dan
wel betrekking hebben op elite-personen en -landen. Deze benadering gaat ervan
uit dat journalisten in de eerste plaats feitelijk proberen te rapporteren wat
er gebeurt. Maar het nieuws ligt niet op straat en journalisten rapporteren
geen nieuws, ze produceren het. Zij formuleren, verzamelen en selecteren
relevante feiten en zorgen voor een context waarbinnen die feiten zin krijgen.
Beschouwt men nieuws in de eerste plaats als zingevingsproces dan dient de
vraag hoe journalisten de realiteit interpreteren vooraf te gaan aan het
bestuderen van selectiecriteria.
Jan Kleinnijenhuis (1990, pag. 269 en 270)
schrijft in zijn onderzoek naar de factoren die de inhoud van het nieuws
bepalen dat onderzoekers die redacties observeren ontdekken dat die
journalisten zelden praten over hun selectiecriteria, maar des te vaker over de
politieke situatie zelf. “Het journalistieke denkproces begint bij de vorming
van een veelzijdig wereldbeeld op basis waarvan beredeneerd kan worden welk
nieuws te verwachten valt. (...) Om dat wereldbeeld aan te scherpen zijn
discussie’s met collega’s over hun visie op actuele politieke en economische
ontwikkelingen zinvoller dan discussies over toegepaste selectiecriteria.”
Nieuws is dus altijd een selectieve reconstructie van de werkelijkheid, nieuws
is daarom vooral ook zingeving aan selectief waargenomen gebeurtenissen. Neemt
men nieuws als zingeving of nieuws als sociale (re-) constructie tot uitgangspunt
dan wordt ook veel inzichtelijker hoe de media af en toe nieuwe realiteiten of
verschijnselen kunnen creëren die weer tot hypes kunnen leiden.
Vleesetend virus
Het gangbare gatekeeperonderzoek zou
bijvoorbeeld nooit kunnen verklaren hoe de hype over het ‘vleesetende virus’
(zie The Sunday Times van 29 mei 1994) in het voorjaar van 1994 in Engeland kon
ontstaan om vervolgens uit te waaieren naar andere landen. Deze affaire voldoet
aan bijna alle criteria voor een hype.
Vooral in Engeland pakken de tabloid media
fors uit met koppen als: “Killer bug ate my face.” (Daily Star), en
“Vleesbacterie at mijn broer op in 18 uur,” (The Sun). In Nederland schrijft
DeTelegraaf over een “vleesetende bacil,” Aktueel voor het “vreetvirus, dat
mensen verslindt,” terwijl Algemeen Dagblad: kiest voor een: “Vleesetend virus
dat zich met een snelheid van ongeveer 2,5 centimeter per uur door vlees, vet
en spieren eet.” Ook in Nederland leidt de bacterie tot de nodige opwinding,
wanneer op de televisie gruwelijke beelden te zien zijn en wanneer bekend wordt
dat in Nederland al 28 slachtoffers zijn gevallen in de 18 maanden daarvoor op
in totaal 132 geïnfecteeerde patiënten. (Relevante criteria: intensieve
berichtgeving, elementen van angstgevoelens, gevoelige snaar rakend en ‘crisis’
woordgebruik.)
De belangrijkste stap waardoor de affaire aan
het rollen komt, is het waarnemen van een trend, of liever gezegd een epidemie
in een paar geïsoleerde gevallen van besmetting met deze streptokokken
bacterie. Juist in deze eerste fase waarin de vonk moet overspringen, wordt
heel goed duidelijk hoe nieuwsproduktie wordt bepaald door zingevingsprocessen.
Het begint met een stukje in een regionale krant die meldt dat de directie van
het plaatselijke ziekenhuis besloten heeft de operatie afdeling tijdelijk te
sluiten en schoon te maken nadat twee mensen besmet zijn geraakt met een
gevaarlijke bacterie. In dezelfde streek komt later nog een geval voor en na de
publiciteit die dan op gang komt nog een vierde geval. Vanaf dat moment zien journalisten
een cluster en kan de zaak escaleren. (Relevant criterium: diffuse definiëring
van nieuw verschijnsel).
Onderzoek zou later aantonen dat het cluster
toeval was en dat de latere (in totaal zeven) gevallen veroorzaakt waren door
een andere variant van van de groep A streptokokken en dus niets met elkaar te
maken hadden. Er was dus geen ‘superbacterie’ opgestaan zoals sommige media
gingen melden. Vijf andere ‘media’-gevallen bleken later niet te zijn bewezen.
Daarnaast is labelen van het nieuwe verschijnsel
(het derde criterium) doorslaggevend in het zingevingsproces dat we nieuws
noemen. Kenmerkend voor de ziekte is dat de bacterie zorgt voor het snel
afsterven van de onderhuid en het weefsel rond de spier na onderhuidse
infectie. Dat proces krijgt meteen het label ‘vleesetend’ mee en dat is
doorslaggevend voor de uitbouw van de hype.
Elke dag, zo leek het, werden nieuwe
slachtoffers gevonden. De berichtgeving nam even snel toe als het dodental:
eerst zeven, toen tien, twaalf, en tegen het einde van de week zat men al op
zeventien. Die claims waren duidelijk een gevolg van de publiciteit.
(Criterium: gestuurde berichtgeving). Een deel was gewoon onjuist, de rest was
al langer bekend. Het gevolg van de berichtgeving was meer meldingen van
vergelijkbare gevallen, recente zowel als uit het verleden, waardoor het
verschijnsel leek toe te nemen. Toen de autoriteiten bekend maakten dat er geen
“killer bug” was die door het land raasde, was de hype al zo ver op gang, dat
die mededeling nauwelijks nog effect had.
Het nieuwsthema
Bij de constructie van een zinvolle context
laten journalisten zich leiden door zogenaamde nieuwsthema’s. Fiske wees al op
de grote betekenis van controversiële maatschappelijke issues die in zijn
‘media events’ tot uitdrukking komen. En ook Mark Fishman, die onderzoek deed
naar een misdaadgolf in New York in 1976, waarbij de media wekenlang bol
stonden van nieuws over misdrijven tegen ouderen, stelde vast dat de
nieuwsselectie sterk wordt beheerst door structurerende nieuwsthema’s: “A news
theme is a unifying concept. It presents a specific news event, or a number of
such events in some broader concept. (...) A news theme allows journalists to
cast an incident as an instance of something.” (Fishman 1981, p. 102). Als er
eenmaal een nieuw thema is gedefinieerd, dan laten journalisten zich daardoor
sterk sturen bij het zoeken naar nieuws en bij het waarnemen van
gebeurtenissen. Fishman (p. 106) spreekt van de consistency rule: “every crime
incident that can be seen as an instance of that theme, will be seen and
reported as such.” Deze regel bepaalt de nieuwswaardigheid van een bepaalde
gebeurtenis of misdrijf. Vanuit het thema ‘crimes against the elderly’ kan een
eindredacteur volgens Fishman een aantal onderwerpen aan elkaar rijgen: een buurtvergadering
over onveiligheid, het plan om ontslagen politieagenten weer in dienst te
nemen, etc. Afzonderlijke incidenten die normaal nooit de nieuwsdrempels
gehaald zouden hebben, worden zo in een nieuwe, zinvolle context geplaatst.
Omdat journalisten elkaar scherp in de gaten houden, zal een nieuw thema zich
snel over de verschillende media verspreiden. Daardoor wordt de ‘echtheid’ van
het nieuwsthema definitief ‘bewezen’: dit soort criminaliteit is nu sterk in
opmars.
Incidentele en structurele publiciteitsgolven
Wie de dagelijkse nieuwsstromen over een
langere termijn analyseert, ziet niet een totaal gefragmenteerd en snel
veranderend beeld, zoals vaak wordt verondersteld. Integendeel, de
nieuwsthema’s zorgen voor zeer constante patronen waarin bepaalde onderwerpen
opkomen, soms lang in het nieuws blijven om er dan langzaam maar zeker weer uit
te verdwijnen. Natuurlijk gebeurt dat in directe wisselwerking met de
maatschappelijke ontwikkelingen, maar het nieuws laat vooral zien hoe de
samenleving reageert op allerlei gebeurtenissen en waar men zich druk over
maakt. In dat opzicht reflecteert het nieuws altijd het maatschappelijk
bewustwordings- en verwerkingsproces..
Daarom verdient het aanbeveling om een
onderscheid te maken tussen incidentele media hypes en de meer structurele
publiciteitsgolven waarbinnen zich weer allerlei media hypes kunnen afspelen.
De langdurige publiciteitsgolven, die meer dan een decennium kunnen omvatten,
zijn uitdrukking van veranderingen in dat bewustwordingsproces. Daarbij worden
periodes van maatschappelijke consensus afgewisseld door fasen van crises en
controverses.
Fraude
Een interessant voorbeeld van een dergelijke
structurele publiciteitsgolf is de ‘fraude epidemie’ die Nederland in de jaren
tachtig lijkt mee te maken, een fraudegolf die uitvoerig werd onderzocht door
Brants en Brants in hun De sociale constructie van fraude.
Volgens de onderzoekers was het onmogelijk om
na te gaan of fraude daadwerkelijk meer voorkwam dan vroeger, omdat fraude pas
vanaf 1984 in de statistieken is terug te vinden. Bovendien is belangrijk dat
het bij fraude gaat om een sociale definitie: het woord fraude komt immers in
het Wetboek van Strafrecht niet voor. Meer nieuws over fraude kan betekenen dat
er meer wordt gefraudeerd, maar het is ook goed mogelijk dat de samenleving
zich scherper bewust wordt van het verschijnsel fraude en dat de normen, de
sociale definities van wat wel of niet acceptabel is, gaan verschuiven. Die
verandering is weer aanleiding voor het intensiveren van het opsporings- en
vervolgingsbeleid. Meer arrestaties, fraudezaken en veroordelingen leiden weer
tot nog meer aandacht in de media voor fraude, daarmee de indruk wekkend dat
deze vorm van criminaliteit steeds verder toeneemt. De onderzoekers spreken van
de amplificatiespiraal : “Hoe meer op een probleem wordt gereageerd op een
manier die impliceert dat er sprake is van criminaliteit, des te zichtbaarder
en ‘crimineler’ wordt het probleem, des te meer van soortgelijke gedragingen
worden tot het probleem gerekend, en des te luider wordt de roep om er met
harde strafrechtelijke hand tegen op te treden.” (p16) De media spelen in dit
proces een zeer belangrijke rol want de berichtgeving raakt door het
nieuwsthema ‘fraude’ sterk gericht op al die zaken die maar op de een of andere
manier met fraude in verband kunnen worden gebracht. Brants en Brants spreken
van het proces van convergence, waardoor steeds meer verschijnselen onder die
ene noemer worden gebracht en er een kwalitatieve uitbreiding van het begrip
fraude optreedt. Het gevolg hiervan is dat het lijkt alsof de fraude zelf van
de ene dag op de andere enorm is toegenomen. Midden jaren tachtig blijken zeer
uiteenlopende delicten zoals verduistering, oplichting, corruptie,
belastingontduiking, milieucriminaliteit, maar ook het ontduiken van
handelsembargo’s allemaal onder het thema fraude te vallen. De betekenis van
het begrip fraude wordt zo ver opgerekt dat er aldus Brants en Brants
ambivalentie gaat ontstaan over de definiëring ervan. Er onstaat dan een nieuwe
maatschappelijke controverse, waarbij tal van actoren proberen om hun
definities van wat fraude eigenlijk is naar voren te schuiven.
Seksueel misbruik van kinderen
Een tweede voorbeeld van een structurele
publiciteitsgolf is de ontwikkeling van het thema seksueel misbruik van
kinderen, waarbij zich ook tal van incidentele hypes hebben voorgedaan zoals de
Oude Pekela- en de Bolderkaraffaire. Begin jaren tachtig kwam het onderwerp
incest op de agenda onder invloed van de vrouwenbeweging en als onvermijdelijk uitvloeisel
van de ‘herontdekking’ van verkrachting in de jaren zeventig (Doomen 1976).
Deze reactie op de seksuele revolutie uit de jaren zestig kwam duidelijk tot
uitdrukking in de opkomst van nieuwe, pejoratieve termen als: seksueel geweld,
seksueel misbruik, en seksuele kindermishandeling. In tegenstelling tot het
woord ‘incest’ laat de laatste term geen enkel misverstand bestaan over de aard
van de seksuele relatie tussen volwassenen en kinderen, er is altijd sprake van
dwang en geweld. In 1982 werd de Vereniging tegen Seksuele Kindermishandeling
opgericht en in de jaren daarna kwam er een onophoudelijke stroom van
artikelen, reportages, boeken en films op gang over seksueel misbruik van
kinderen. De media doorbraken een taboe en vele slachtoffers besloten eindelijk
naar buiten te komen met hun ervaringen. De uitvoerige publiciteit zorgt ervoor
dat steeds meer vrouwen aangifte gaan doen, terwijl meer meldingen, meer
aangiftes en vervolgingen op hun beurt weer leiden tot nog meer publiciteit,
waardoor het lijkt alsof het verschijnsel sterk toeneemt. Net als bij fraude is
ook bij seksueel misbruik sprake van een amplificatiespiraal en de werking van
het convergence mechanisme waardoor steeds meer handelingen onder het begrip
seksueel misbruik gaan vallen. De definities van seksueel misbruik en seksueel
geweld lijken steeds breder te worden waardoor de cijfers van vrouwen die ooit
slachtoffer zijn geweest eveneens stijgen. Bij de fraudegolf leidde die
verbreding tot een groeiende ambivalentie en ook dat zien we bij seksueel
misbruik gebeuren. Oude Pekela, de Bolderkar en later de Eper incestaffaire
zorgen voor een brede discussie over de vraag wat seksueel misbruik nu
eigenlijk inhoudt en over de betrouwbaarheid van bijvoorbeeld de zogenaamde
‘poppenmethode’ of de getuigenverklaringen van getraumatiseerde slachtoffers.
Het nieuws over seksueel misbruik wordt vanaf die tijd beheerst door deze
nieuwe slag om visies en definities tussen de verschillende ‘kampen’.
Anatomie van de media hype
Het door Brants en Brants beschreven
convergentieproces zou men kunnen zien als het gevolg van de consistency rule
van Fishman: steeds meer incidenten zullen onder de nieuwe noemer het nieuws
halen waardoor er een uitbreiding optreedt van het maatschappelijk
verschijnsel. Ook in de onderzoeken van Cohen (1971) en Franke (1986) komen we
vergelijkbare concepten tegen.
Nederland lijkt in de zomer van 1984 te worden
overspoeld door een golf van geweld, het zogenaamde ‘kustgeweld’. Hoewel er in
vergelijking met de jaren ervoor helemaal niet méér gevochten of mishandeld
werd - eerder minder - vormde een vechtpartij in Egmond aan Zee met dodelijke
afloop het startsein voor de creatie van het verschijnsel kustgeweld. Brachten
verschillende kranten deze geweldpleging aanvankelijk nog als een losstaand
incident, al vrij snel wordt melding gemaakt van ‘meer vechtpartijen’ en
citeert Algemeen Dagblad een woordvoerder van de rijkspolitie in Alkmaar die de
dodelijke vechtpartij typeerde als: “een triest dieptepunt van een lange reeks
gewelddadigheden rond de café’s in Egmond aan Zee.”
Na een aarzelende start beginnen de andere
kranten ook aandacht te besteden aan de “lange reeks vechtpartijen” en het
“dramatisch dieptepunt in golf van kroeggeweld.” Wanneer zich in het weekend
erna twee vechtpartijen voordoen in twee nabijgelegen Noordhollandse plaatsjes
wordt het fenomeen kustgeweld geboren, zoals blijkt uit koppen als:
“Geweldsgolf langs de kust van Noord-Holland,” of: “Kustgeweld.” Wanneer korte
tijd later zelfs het NOS-Journaal veel aandacht besteedt aan de “golf van
geweld”, is het verschijnsel definitief gevestigd.
Zodra het niet meer ging om een enkel
incident, maar kennelijk om een breder verschijnsel was er plotseling op heel
veel plaatsen sprake van een “geweldsgolf”. Franke onderscheidt in navolging
van Cohen de werking van de zogenaamde sensitizing concepts, te vergelijken met
Fishmans nieuwsthema’s, en het proces van sensitization: journalisten
ontwikkelen een verhoogde gevoeligheid voor “items of a similar nature, which
otherwise might have been ignored.” (Franke 1986). Het onder één noemer brengen
van enkele incidenten aldus Franke “ging gepaard met een inhoudelijke en
geografische uitbreiding van het verschijnsel, door Cohen omschreven als the
widening of the net.
Het fictieve verschijnsel verkrijgt de status
van werkelijkheid, omdat iedereen erin gaat geloven en er ook naar gaat
handelen: commentatoren en columnisten storten zich op het nieuwe verschijnsel,
de burgemeesters van verschillende kustplaatsen grijpen de kans om in het
kielzog van de publiciteit krachtig te pleiten voor het inzetten van meer
politie en kamerleden bezoeken - onder begeleiding van cameraploegen - het
zojuist ontdekte ‘rampgebied’. En zo komt een proces op gang dat bijna niet
meer is te stuiten. Met behulp van de autoriteiten creëerden de media rond het
verzonnen kustgeweld een “ware rampsfeer en paniekstemming,” aldus Franke,
waarbij ook journalisten door de magische werking van het gedrukte woord werden
gegrepen. “Wat hun collega’s in andere kranten schreven namen zij, deels uit
slordigheid, deels uit tijdgebrek, voor waar aan. Zij overtuigden op deze
manier elkaar stukje bij beetje van het bestaan van een zeer verontrustend
verschijnsel.” Dit laatste patroon zien we in heel veel hypes terugkeren: uit
angst om nieuws te missen en omdat het onderwerp zijn ‘marktwaarde’ heeft
bewezen, zijn journalisten sterk geneigd om elkaars nieuwsselectie in de gaten
te houden en te copiëren. Dat leidt tot het verschijnsel dat in de Amerikaanse
literatuur soms “pack journalism” wordt genoemd, het kuddegedrag van
journalisten die allemaal achter dezelfde onderwerpen aanrennen zonder het
nieuws uit andere kranten te checken. Bij hypes gaat het dus niet alleen om
interacties tussen media en maatschappij (de politiek bijvoorbeeld), maar ook
om beïnvloedingsmechanismen binnen de journalistiek.
Indeling in fasen
Met behulp van het hiervoor ontwikkelde
theoretisch kader is het ook mogelijk het verloop van de media hypes in kaart
te brengen. Op het eerste gezicht lijken de publiciteitsgolven tamelijk
onvoorspelbaar en chaotisch te verlopen, maar bij nader inzien blijken bepaalde
patronen telkens weer terug te keren. Zowel in de journalistieke werkwijze als
in de interacties tussen media en samenleving zitten elementen die telkens voor
een soort multiplier effect zorgen.
Bij de meeste publiciteitsgolven zijn vier
fasen te onderscheiden:
1. de identificatiefase, waarin het nieuwe
verschijnsel wordt ontdekt;
2. de verbredingsfase, waarin steeds meer
incidenten onder dezelfde noemer worden gebracht;
3. de reactiefase, waarin reacties zorgen voor
een escalatie- of de-escalatie van de publiciteit
4. de uitdovings- of vernieuwingsfase, met
eventueel het ontstaan van een meer structurele publiciteitsgolf.
1] De identificatiefase
In de allereerste fase verschijnen her en der
korte berichten over gebeurtenissen die niet veel met elkaar gemeen lijken te
hebben. De volgende stap is het ontdekken, of beter gezegd, het creëren van een
aansprekend nieuwsthema waardoor de geïsoleerde gebeurtenissen met elkaar in
verband gebracht kunnen worden. Een interessant nieuwsthema gaat vervolgens als
een lopend vuurtje door het mediacircuit, want journalisten houden elkaar
scherp in de gaten bij het vaststellen van de dagelijkse nieuwsagenda’s.
Als zo’n thema eenmaal ‘carrière maakt’, gaan
steeds meer journalisten op zoek naar incidenten of gebeurtenissen die op de
een of andere manier met het nieuwsthema te maken kunnen hebben en die de
zojuist ontdekte trend kunnen bevestigen of ontkennen. De consistency rule. van
Mark Fishman treedt dan in werking. Afzonderlijke incidenten worden zo in een
nieuwe, zinvolle context geplaatst. Er is sprake van een soort self fulfilling
prophecy: doordat zoveel media zich met op dit onderwerp storten wordt de ‘echtheid’
van het nieuwsthema definitief ‘bewezen’.
Belangrijk, zo niet doorslaggevend, voor de
creatie van een publiciteitsgolf is de allereerste labeling van de gebeurtenis.
Hoe wordt het incident of verschijnsel gedefinieerd? Is het een incidentele
vechtpartij of een tragisch dieptepunt in een lange reeks van gewelddadigheden?
De vraag is ook: wie zorgt voor die eerste
labeling en welke belangen spelen hierbij een rol? Altijd zijn er
belangengroepen die belang hebben bij een bepaald soort publiciteit, maar
journalisten spelen ook een belangrijke rol in het identificatie- en
labelingsproces. Beroepsmatig zijn ze immers voortdurend op zoek naar nieuwe
trends of verschijnselen. Op basis van een paar incidenten wordt al gauw
gesproken over een nieuw - en vaak zorgwekkend - verschijnsel.
De Amerikaanse journalist Paul Weaver (1994)
spreekt over het schema van “crisis and emergency response” dat niet alleen
journalisten graag hanteren, maar ook al die officials die nieuws willen maken.
Bij een echte crisis, een oorlog of natuurramp is dat vanzelfsprekend, aldus
Weaver, maar wanneer journalisten en officials zo ongeveer iedere
nieuwsgebeurtenis in het schema van de ‘crisisberichtgeving’ proberen te
persen, dan worden de nieuwsverhalen “fabrications.” (p.2)
Tenslotte dient het nieuwe fenomeen ook een
duidelijke symboolwaarde te hebben. Een incident moet gezien kunnen worden als
een metafoor voor maatschappelijke ontwikkelingen of misstanden.
2] De tweede fase: de verbredingsfase.
In de tweede fase komt de publiciteitsgolf als
het ware op stoom: steeds meer vergelijkbare incidenten halen onder de nieuwe
noemer het nieuws, terwijl steeds meer media gaan participeren. Het gevolg van
het consistentiemechanisme is convergentie: steeds meer verschijnselen onder
dezelfde noemer worden gebracht, waardoor het oorspronkelijke begrip een steeds
bredere betekenis gaat krijgen. Het gevolg is dat er steeds meer gaat vallen
onder het oorspronkelijke begrip ‘kustgeweld’ of ‘fraude’. Het maatschappelijk
verschijnsel zelf lijkt daardoor ook steeds breder te worden.
De definiëring stuurt dus de perceptie en het
journalistieke zoekgedrag: verslaggevers krijgen opdrachten om het nieuwe
verschijnsel te coveren en te gaan zoeken naar nieuwe incidenten of
gebeurtenissen die een gevolg zijn van het verschijnsel. Men laat zich vaak
meeslepen, zeker wanneer landelijke kranten of het televisienieuws de
relevantie van het onderwerp ‘legitimeren’. Vooral de televisiejournaals spelen
hierbij een belangrijke rol als katalysator voor nieuwe publiciteit. Vervolgens
begint het onderwerp verder te ‘vertakken’, omdat journalisten op zoek gaan
naar nieuwe invalshoeken en andere informatiebronnen.
In dit stadium is het belangrijk dat de media
gevoed worden met telkens nieuwe ‘incidenten’ die gerelateerd zijn aan het
centrale verschijnsel: allerlei organisaties, belangengroepen en partijen
zullen gaan anticiperen op de berichtgeving en met allerlei informatie de
publiciteit gaan zoeken. De bronnen maken een soort ‘voorselectie’ van nieuws
met het oog op wat de media graag willen, maar ook met een scheef oog naar hun
eigen belangen. Het verschijnsel kan toenemen, maar in veel gevallen neemt
onder invloed van de publiciteit alleen het aantal meldingen toe bij die
instanties, waarvan de media afhankelijk zijn voor ‘officiële’ informatie.
Hoewel een beschrijving van dit patroon is terug te vinden in de verschillende
onderzoeken (Fishman 1981, Franke 1986), ontbreekt een duidelijk label; men zou
kunnen spreken van het ‘we-too’ effect..
Een belangrijk gevolg van al deze factoren is
dat informatie die niet in het nieuwe kader past, aanvankelijk volkomen wordt
genegeerd. Selectieve perceptie speelt hierbij een uitermate belangrijke rol,
zowel bij de bronnen van het nieuws, als bij de journalistiek en bij het publiek.
Afwijkende feiten worden ontkend of krijgen in de publiciteit (aanvankelijk)
slechts marginale aandacht. Ook mensen die andere visies of definities naar
voren willen brengen, krijgen geen toegang tot de media: alles staat in het
teken van dezelfde interpretatie van het verschijnsel.
3] De reactiefase: escalatie of de-escalatie?
Zeer bepalend voor het verdere verloop van de
publiciteitsgolf zijn de reacties van autoriteiten en belangengroepen in de
derde fase. Gooien zij olie op het vuur of zullen ze juist proberen om de
opwinding te smoren? Is het vliegwiel van de publiciteit eenmaal op gang
gekomen, dan zullen zich immers allerlei vertegenwoordigers van belangengroepen
aandienen om bijvoorbeeld soortgelijke misstanden aan de kaak te stellen, te
pleiten voor hogere subsidies, meer politie op straat of juist minder
beveiliging in gevangenissen.
Voor journalisten zijn die reacties per
definitie nieuwswaardig: mogelijk volgen er maatregelen van de autoriteiten en
kan er weer een nieuwe publiciteitsronde van start gaan, waarin die voorstellen
worden becommentarieerd. Deze vervolgpubliciteit van ‘reacties op reacties’
heeft vaak een hypeversterkend effect: wanneer autoriteiten zich ermee gaan
bemoeien, is er wel degelijk iets ernstigs aan de hand. Fishman (1981, p. 108)
spreekt in dit verband over veto power en enabling power van autoriteiten: de
macht om publiciteitsgolven te doen escaleren of juist af te remmen,
afhankelijk van hun politieke agenda.
Een opvallend verschijnsel in dit stadium van
de publiciteitsgolf is de verschuiving die optreedt in de publiciteit: de
verhalen en reportages gaan steeds minder over het verschijnsel zelf, maar
steeds vaker over de gevolgen en steeds vaker over de politieke reacties, de
voorgestelde beleidsmaatregelen, de persconferenties, bijeenkomsten of
demonstraties die rond het nieuwe issue plaatsvinden. Dit ‘metafrase’ effect,
zoals dat genoemd zou kunnen worden, zorgt voor het opduiken van telkens weer
nieuwe invalshoeken, vertakkingen en vervolgverhalen.
De oorspronkelijke gebeurtenis of het
vastgestelde verschijnsel gaan daardoor als het ware een eigen leven leiden,
want weinig mensen twijfelen nog aan de ‘echtheid’ ervan of de juistheid van de
eerste labeling. In plaats van terug te gaan naar de oorspronkelijke aanleiding
en de vastgestelde ‘feiten’ te onderzoeken - dat is een gepasseerd station -
concentreren de media zich op de reacties naar aanleiding van de publiciteit.
In veel artikelen refereert nog maar een
enkele zin aan de oorspronkelijke gebeurtenis, die steeds ongenuanceerder en
clichématiger wordt aangeduid. De latere omschrijvingen komen zo steeds verder
van de oorspronkelijke lezing af te staan en krijgen bijna een mythisch
karakter.
4] De uitdovings- of vernieuwingsfase
Het is de vraag waarom sommige
publiciteitsgolven weer snel, binnen een paar dagen of weken, uitdoven, terwijl
andere telkens weer in nieuwe stroomversnellingen terecht komen en daardoor
kunnen uitgroeien van incidentele naar structurele publiciteitsgolven. Het is
immers de vraag of er telkens nieuwe incidenten gemeld zullen worden, die de
zojuist ontdekte trend kunnen bevestigen.
Soms treedt er een uitdoving op, omdat de
media zelf, al dan niet gestimuleerd door autoriteiten of belangengroepen, de
oorspronkelijk gemelde feiten alsnog kritisch gaan onderzoeken. Dat kan ook een
direct gevolg zijn van de journalistieke routine: op zoek naar telkens nieuwe
invalshoeken en andere bronnen, zal een journalist vroeger of later toch op
feiten of verhalen stuiten die in tegenspraak zijn met de alom geaccepteerde
lezing.
Tenslotte kan een publiciteitsgolf afsterven
simpelweg omdat er na verloop van tijd een soort verzadigingspunt is bereikt:
het onderwerp begint slijtage te vertonen, omdat na verloop van tijd invalshoeken
en bronnen uitgeput raken. De hoofdpersonages zijn overal al aan het woord
geweest en het onderwerp begint er langzaam ‘oudbakken’ uit te zien. Dan is het
tijd voor nieuwe onderwerpen en andere hypes.
Structurele publiciteitsgolven kunnen zich
ontwikkelen wanneer naar aanleiding van korte publiciteitsgolven een
maatschappelijke bewustwordingsproces op gang komt waardoor die nieuwsthema’s
nog jaren op de agenda zullen blijven staan. De allerleerste ‘onthullingen’ in
de media over incest begin jaren tachtig en de introductie door belangengroepen
van een andere visie op het brede verschijnsel ‘seksueel misbruik’ zorgen voor
een langdurige publiciteitsgolf.
Tot slot
In dit artikel is gepoogd een theoretisch
kader te ontwerpen voor het analyseren van incidentele media hypes en
structurele publiciteitsgolven. Het is duidelijk dat een veel uitspraken en
definities in dit artikel het karakter hebben van hypothesen die nog door nader
onderzoek getoetst moeten worden. De volgende vragen kunnen daarbij als uitgangspunt
dienen.
Is er sprake van een ‘normaal’ of juist een
‘deviant’ verschijnsel: met andere woorden zijn media hypes pathologisch of
behoren ze juist tot het wezen van het nieuws? Leiden de maatschappelijke
functies van de journalistiek (de waakhondfunctie, het signaleren van mogelijke
dreigingen, etc.) niet onvermijdelijk tot telkens nieuwe stroomversnellingen en
dus media hypes?
Is er sprake van een toename van het aantal
hypes in vergelijking met vroeger? Is het zo dat de huidige media meer door dit
soort publiciteitsgolven worden beheerst dan vroeger? Of schuilt hier een
typische hype valkuil? En welke rol spelen de toenemende internationalisering
en commercialisering van de media?
Wat zijn de positieve of negatieve effecten
van media hypes? Hypes kunnen de aandacht van de samenleving focussen op
maatschappelijke problemen die daarvoor onderbelicht of ontkend werden. Daar
staat tegenover dat hypes vaak voor vertekening en onjuiste beeldvorming
zorgen, en dat de belangen van bronnen en autoriteiten wel heel nadrukkelijk
een rol spelen in publiciteitsgolven. Nader onderzoek naar de werking van media
hypes zou van groot belang kunnen zijn voor die journalisten die kritisch
willen blijven berichten, ook als de maatschappelijke opwinding groot is.
Literatuur:
C. H. Brants en K. L.K. Brants. (1991) De
sociale constructie van fraude. Gouda Quint Arnhem.
D. J. Boorstin. (1962) The Image. Or what
happened to the American Dream. Penguin Books, New York/Harmondsworth.
V. Basheda. (1992) Separating Fact from F.a.d.
Some stories are too good to resist -unfortunately. There are ways to avoid
getting tripped by the trend. Presstime, December 1992.
S. Cohen. (1972) Folk Devils and Moral Panics.
The creation of the mods and the rockers. Blackwell Oxford 1987.
J. Doomen. (1976) Verkrachtingen, ervaringen,
voorbeelden en achtergronden. Anthos Baarn.
J. Didion (1992) After Henri. Random House New
York. Zie: Sentimental Journeys voor de Central Park Jogger.
T. van Dijk (1988) News Analysis; Case Studies
of International and National News in the Press. Erlbaum, Hillsdale (NJ).
H. Franke. (1986) Kustgeweld of
mediageweld?Intermediair 24, 13 juni 1986. En: Rampsferen en paniekstemmingen,
Intermediair 24, 20 juni 1986.
J. Fiske (1994) Media Matters. Everyday
Culture and Political Change. University of Minnesota Press,
Minneapolis/London.
M. Fishman. (1981) Crime Waves as Ideology.
In: The Manufacture of News. Stanley Cohen and Jock Young (ed.). Constable
Londen.
M. Fishman (1980) Manufacturing the News.
University of Texas Press, Austin/London.
H. J. Gans. (1980) Deciding What’s News.
Random House, New York.
J. Galtung, M. Ruge. ( 1970) The Structure of
Foreign News. In : Media Sociology, ed. J. Tunstall. Constable, Londen.
J. Kleinnijenhuis. (1990) Op zoek naar nieuws.
VU Uitgeverij, Amsterdam.
B. Rossen. (1989) Zedenangst. Het verhaal van
Oude Pekela. Swets & Zeitlinger, Amsterdam.
L. Rubin. (1986) Stille Woede. Ambo Baarn.
E. Schoonman. ( 1991) Issues Management.
Omgaan met de publieke opinie. Kluwer Bedrijfswetenschappen, Deventer.
P. Vasterman, Onno Aerden. ( 1995) De context
van het nieuws. Wolters-Noordhoff, Groningen.
P. Vasterman. (1988) Incest en de media.
Reporter 10, maart 1988.
P.Vasterman. (1994) Minder asielzoekers, geen
nieuws. HP/De Tijd 13 mei 1994.
P. Weaver. (1994) News and the Culture of
Lying. The Free Press, New York.
Informatie over auteur
Peter Vasterman (1951) is docent
massacommunicatie en sectievoorzitter aan de School voor Journalistiek en
Voorlichting in Utrecht. Daarnaast was hij jarenlang journalistiek actief voor
onder meer De Groene Amsterdammer, de Volkskrant , Intermagazine en Reporter.
In 1992 doceerde hij een semester aan de State University van New York in New
Paltz (N.Y.). Hij is co-auteur van het boek: De context van het nieuws
(Groningen 1995), en publiceert regelmatig in De Journalist over media hypes.