dinsdag 24 november 2015

Een warrige worsteling met subjectiveit en objectiviteit in de journalistiek


De komende weken worden op DNR de hoofdstukken uit het boek Journalistieke Cultuur in Nederland gerecenseerd. Peter Vasterman bespreekt vandaag hoofdstuk 6: De revanche van de subjectieve ervaring: personalisering in de geschreven journalistiekVasterman vraagt zich af of studenten in dit hoofdstuk wel een goed beeld krijgen van het nut en de functie van journalistieke objectiviteit.

Objectiviteit in de journalistiek, het meest mishandelde stukje theorie. Deel 2.


Bespreking Hoofdstuk: 6 De revanche van de subjectieve ervaring

Personalisering in de geschreven journalistiek door Frank Harbers


Hoewel dit hoofdstuk van Frank Harbers (universitair docent journalistiek in Groningen) in het boek voorafgaat aan dat van zijn collega Marcel Broersma over journalistieke objectiviteit is het er eerder een vervolg op. Het ‘objectiviteitsregime’, uitgebreid besproken door Broersma, wordt uitgedaagd door de opkomst van de personalisering in de journalistiek, door Harbers neergezet als de “revanche van de subjectieve ervaring.” Die revanche is kennelijk nodig want de meer subjectieve vertelvormen in de journalistiek zouden in het recente verleden zijn uitgebannen door de dogmatiek van het objectiviteitsregime.

Harbers signaleert de opkomst van een meer subjectieve journalistiek met als boegbeelden Luyendijk, Wijnberg en vooral Grunberg. Hij zet net als Broersma het objectiviteitsregime (zie mijn bespreking op DNR) niet alleen bijzonder negatief neer –zoals ook al blijkt uit de term ‘regime’, maar ook buitengewoon karikaturaal. In de argumentatieleer bekend als de stropopredenering.

Opvallend is dat de auteur voortdurend de leidende vorm gebruikt als het over het objectiviteitsregime gaat, nergens komen auteurs, journalisten of wetenschappers aan wie zijn uitspraken over objectiviteit kunnen worden toegeschreven. Ook in zijn literatuurlijst ontbreekt ieder spoor van de dogmatici van het objectiviteitsregime. De critici van objectiviteit daarentegen komen uitgebreid aan het woord; vooral Luyendijk en Wijnberg kunnen rekenen op een hagiografische behandeling. Daarbij worden alleen programmatische, of zo men wil pamflettistische teksten geciteerd, zonder te kijken naar wat deze auteurs daadwerkelijk doen met hun visies.  

Hoewel hij in het begin nog -verwijzend naar Broersma- schrijft “dat het binnen de journalistiek niet om objectiviteit als absoluut filosofisch ideaal gaat, maar om een pragmatische vertaling daarvan in normen als onafhankelijkheid, onpartijdigheid en afstandelijkheid”, zet hij later net als Broersma weer het beeld neer dat het objectiviteitsregime zou claimen de absolute waarheid te brengen. Het objectiviteitsregime wekt volgens Harbers “de suggestie dat het wereldtoneel onafhankelijk van onze normen, waarden en eerdere ervaringen op eenduidige wijze te beschrijven is.” Even later, verwijzend naar Luyendijk, stelt de auteur: “Het idee van een objectieve en algemeen geldige representatie van de werkelijkheid wordt daarmee afgewezen.” 

Maar nergens onderbouwt de auteur dat de aanhangers van objectiviteit inderdaad claimen de “absolute waarheid” te brengen of “een coherent en eenduidig beeld” van de werkelijkheid, “onafhankelijk” van de voorkeuren van de waarnemer. Hier krijgt het objectiviteitsdenken weer de absolute waarheidsclaim in de schoenen geschoven, terwijl het hoofdstuk nota bene begint met een instemmende verwijzing naar de constatering van collega Broersma dat het in de journalistiek niet zozeer gaat om een “ontologische categorie (de dingen kunnen zien zoals ze zijn), maar als een epistemologische  hoe komt journalistiek tot geldige kennis over de werkelijkheid?”

Als Harbers eens gekeken had naar bijvoorbeeld de Journalistieke Canon van Hugo Arlman uit 2005 of naar de Code van het genootschap van hoofdredacteuren (toch het bolwerk van het objectiviteitsregime) dan had hij kunnen zien dat objectiviteit wordt gedefinieerd als methode om tot betrouwbare uitspraken over werkelijkheid te komen.

 In een stropopredenering kan deze karikatuur vervolgens worden makkelijk worden aangepakt, want wie durft in dit postmoderne tijdperk nou nog te verkondigen de waarheid in pacht te hebben? Harbers verwijst instemmend naar Luyendijk en stelt vast dat “het streven naar objectiviteit zich los heeft gezongen van de manier waarop onze huidige maatschappij in elkaar zit. Als direct gevolg hiervan heeft de journalistiek een groot deel van het lezerspubliek van zich vervreemd.” 

Deze stelling wordt uitgewerkt in de paragraaf: “Waarheid en werkelijkheid in een postmoderne samenleving”. Er is volgens Harbers sprake van “een culturele verschuiving, waarin het rationeel positivistische perspectief op kennis en werkelijkheid aan autoriteit heeft ingeboet.” Verwijzend naar Liesbet van Zoonen schrijft hij “dat er sprake is van een tanend vertrouwen in de traditionele kennisinstituties en hun epistemologische assumpties. (…) Het idee dat objectieve kennis een illusie is, en dat feiten en waardeoordelen, evenals informatie en subjectieve ervaring, onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, wordt steeds breder gedeeld.” 

Hier duikt de stropop weer even op in de vorm van objectieve kennis als illusie, maar sinds alle discussies over waardevrije wetenschap sinds de jaren zestig zijn er weinig wetenschappers meer over die claimen de absolute waarheid te vertellen. Het klopt inderdaad dat het vertrouwen in de kennisinstituties is afgenomen. De burger is hoger opgeleid, mondiger en dankzij Google beter geïnformeerd dan ooit. En de strijd om de feiten is heftiger dan ooit, of het nu gaat om de klimaatverandering of de noodzaak van HPV-vaccinaties. Er is inmiddels zelfs een hele –duurbetaalde- PR-industrie ontstaan met als enige doel twijfel zaaien over de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek.

Bruno Latour, zo ongeveer de uitvinder van het ‘deconstrueren’ van de ‘constructie’ van wetenschappelijke feiten constateerde in 2003 al verontrust dat zijn wapens met “our trademark, easy to recognize, still burnt in the steel: Made in Criticalland” - in verkeerde handen waren gevallen. Namelijk in die van de complotdenkers die iedere feitelijke uitspraak proberen te ontmaskeren als een belangengebonden bedenksel dat net zo veel waard is als ieder ander. Volgens Latour moeten we ons niet afkeren van de feiten, maar juist dichter bij de feiten proberen te komen. 

Deze hele discussie over de maatschappelijke effecten van het constructivisme komt jammer genoeg niet aan bod in dit hoofdstuk. Harbers baseert zich vooral op Ulrich Beck (Risk Society) en Anthony Giddens, wier invloedrijke boeken dateren van jaren vóór de discussie die Latour met zijn stuk opriep. En op Liesbet van Zoonen (2012) die het begrip I-pistemology introduceerde om het verschijnsel te duiden dat steeds meer mensen de officiële kennisinstituties wantrouwen en kiezen voor hun eigen waarheid gebaseerd op hun persoonlijke ervaringen en opinies. 

Wie Harbers leest krijgt ten onrechte de indruk dat Van Zoonen dit een positieve ontwikkeling vindt en dat we die persoonlijke waarheid moeten herwaarderen. Maar dat is helemaal niet de positie van Van Zoonen, zij vraagt zich juist af hoe de kennisinstituties hun betrouwbaarheid kunnen handhaven te midden van al die persoonlijke waarheidsclaims. Gezag is niet meer vanzelfsprekend, maar moet verdiend worden. Daarnaast vraagt ze zich af welke ‘best practices’ er zijn: “for social and political actors trying to oppose the I-pistemological steamrollers of right-wing populism.” Want die populistische partijen in Europa spelen dankbaar in op deze ontwikkeling door zich te beroepen op de zogenaamde wil van het volk.

Frank Harbers daarentegen presenteert het tanend vertrouwen in wat hij noemt “rationeel-positivistische kennis” en de opkomst van “common sense kennis, gebaseerd op eigen ervaring en emotie” als een positieve ontwikkeling. Die ook zijn sporen na laat in de journalistiek waar personalisering en subjectivering in opmars zijn. Maar daar is het ‘objectiviteitsregime’ helemaal niet zo blij mee: “Echter, waar Beck positief gestemd is over dergelijke ontwikkelingen, geldt dit niet voor veel van de reacties binnen het journalistieke domein.” 

De gevestigde orde in de journalistiek dient deze subjectiviteit van persoonlijke ervaringen en emoties niet langer af te wijzen, want het objectieve regime is achterhaald, dàt is de centrale stelling van Harbers. Maar het probleem is –net als bij Broersma- dat de epistemologie van deze nieuwe benadering noch die van de klassieke journalistiek verder wordt onderzocht. Dus hoe zouden de studenten die dit hoofdstuk lezen dat dan moeten beoordelen? Hoe verhoudt zich de “subjectieve ervaring” tot de feiten en hoe kunnen we die verhouding beoordelen?

Harbers noemt een paar voorbeelden van Wijnberg, Luyendijk en Grunberg, maar geeft geen aanwijzing voor de beoordeling van rol van de subjectieve ervaring in het artikel. Ook maakt hij geen onderscheid tussen subjectieve elementen bij de productie (feiten vaststellen) en die bij de presentatie van de informatie (jezelf opvoeren in een stuk). Wel komt hij tot een -voor de meeste jonge lezers-  verrassende conclusie dat zowel Luyendijk als Wijnberg wel degelijk vasthouden aan het idee van “een zo coherent en afgerond mogelijke representatie van de wereld”, waarmee zij zich toch weer in het kamp van het objectiviteitsregime bewegen. Luyendijk pretendeert volgens Harbers zelfs dat hij “alsnog een heldere weergave van de complexe situatie in het Midden-Oosten weet te geven.” 

Gelukkig is daar nog Arnon Grunberg, die wel een radicale stap verder zet en voor wie elke beschrijving van de werkelijkheid geldt als “selectief, subjectief en daarmee ideologisch.” “De lezer krijgt een beeld van de werkelijkheid gezien door de ogen van Arnon Grunberg.” Sterker nog: hij eigent zich ook de belevingswereld van zijn bronnen toe door zich voor te stellen hoe het is om in hun schoenen te staan. Harbers worstelt wel met het waarheidsgehalte van deze teksten: “Het blijft onduidelijk hoeveel waarde er gehecht kan worden aan Grunbergs specifieke beschrijving en interpretaties van de werkelijkheid, omdat hij ze op andere plaatsen op ironische wijze ondermijnt.” 

Maar door die ironie ontmaskert Grunberg juist de waarheidsclaim van de reguliere journalistiek en laat hij zien “dat iedere representatie van de werkelijkheid geworteld is in een bepaalde ideologische positie.” Tja dat is ook een manier om het probleem van de betrouwbaarheid op te lossen: ik laat juist zien dat betrouwbare uitspraken niet bestaan. Maar deze positie eindigt wel bij een absoluut constructivisme en relativisme, iedere waarheidsclaim is evenveel waard. 

Niettemin ziet Harbers de personalisering van de journalistiek als “een serieus alternatief voor de bekende professionele standaard van het objectiviteitsregime.” Terwijl hij eerder aankondigt dat deze ontwikkeling niet gezien moet worden als vervanging van het objectiviteitsregime. Dat is nogal tegenstrijdig. 

“Deze vorm van journalistiek lijkt zich uit de marges naar het centrum van de mainstream journalistiek te bewegen,” schrijft Harbers, maar de afgelopen tien jaar hebben eerder een explosie van persoonlijke journalistiek laten zien, van Sunny Bergman, Patrick Lodiers, Jelle Brandt Corstius en Alberto Stegeman op tv tot en met Stella Braam, Joris van Casteren, Toine Heijmans en John Schoorl in de krant, om maar eens een paar namen te noemen. Als je de definitie breed neemt –columns- is persoonlijke journalistiek tegenwoordig all over the place. Je zou bijna denken: tijd voor een revanche van de klassieke objectiviteit. 


Leestips:


maandag 23 november 2015

Objectiviteit in de journalistiek, het meest mishandelde stukje theorie

JOURNALISTIEKE CULTUUR IN NEDERLAND
De komende weken worden de hoofdstukken uit het boek Journalistieke Cultuur in Nederland gerecenseerd. Peter Vasterman trapt af met een kritische bespreking van hoofdstuk 8: Objectiviteit als professionele strategie. Vasterman vraagt zich af of studenten in dit hoofdstuk wel een goed beeld krijgen van het nut en de functie van journalistieke objectiviteit. 

Objectiviteit in de journalistiek, het meest mishandelde stukje theorie


Aflevering 1 in de serie besprekingen van hoofdstukken uit Journalistieke cultuur in Nederland, deze week hoofdstuk 8: Objectiviteit als professionele strategie. Nut en functie van een omtreden begrip. 


Volgens de auteur, Marcel Broersma (hoogleraar Journalistieke cultuur en media aan de Universiteit Groningen), is objectiviteit “een van de slechtst begrepen concepten in het maatschappelijke debat over journalistiek.” De veelgehoorde kritiek dat objectiviteit niet bestaat, is volgens Broersma ‘te kort door de bocht.” Natuurlijk bestaat objectiviteit niet in de zin van een directe afspiegeling van de werkelijkheid, maar – en dat is de kern van dit hoofdstuk- “journalistiek moeten we niet zozeer als descriptief, maar veeleer als een performatief discours beschouwen. Hier ligt de focus niet op de (al dan niet aanwezige) overeenkomst tussen berichtgeving en ‘de werkelijkheid’, maar op de persuasieve kracht van nieuws.” 

De benadering die in die in dit hoofdstuk centraal staat is dus dat het ‘objectiviteitsregime’ zoals Broersma dat noemt -de voorgeschreven set van professionele standaarden van de journalistiek- een strategie is om het publiek ervan te overtuigen dat datgene wat journalisten aan nieuws produceren ‘waar’ is. Door voortdurend uit te dragen dat hun nieuws waarheidsgetrouw is, zijn journalisten er in geslaagd om gezag te veroveren in de samenleving. Dat gezag is volgens Broersma niet zozeer gebaseerd op de feitelijke betrouwbaarheid van het nieuws, maar op de performatieve (overtuigende) kracht van de manier van vertellen: op de vorm en de stijl van het nieuws. Broersma bouwt met deze benadering voort op de Franse socioloog Bourdieu die al in de jaren zeventig schreef dat elk discours over de sociale wereld performatief is en altijd wensen, verwijten, aansporingen en opdrachten bevat. Tegenwoordig zouden we zeggen: iedere uitspraak over de werkelijkheid is geframed. 


In zijn hoofdstuk beschrijft Broersma dus vooral de ideologische functie van de journalistieke beroepsopvatting die hij voortdurend het ‘objectiviteitsregime’ noemt, een samentrekking waar een zekere negatieve connotatie uit spreekt. Het woord ‘regime’ verwijst niet bepaald naar een democratische bestuursvorm. Zo’n woord zet de toon (je zou bijna zeggen: het is ‘performatief’) en de studenten die dit hoofdstuk bestuderen moeten welhaast de indruk krijgen dat dit ‘objectiviteitsregime’ een handige strategische façade is die de media gebruiken om te verhullen dat ze eigenlijk helemaal niet zo objectief zijn. Dit sluit goed aan bij critici als Luyendijk die eindeloos herhalen dat objectiviteit niet bestaat en dat nieuws altijd ‘vervormd, gefilterd, partijdig en gemanipuleerd is’. En sterker nog: dat het toepassen van de journalistieke standaarden juist leidt tot nog meer manipulatie, want het publiek denkt dat het allemaal waar is. 

Voor al het aanstormend journalistiek talent geen makkelijke boodschap, want wat je tijdens je studie allemaal leert over de journalistieke werkwijze is kennelijk allemaal onderdeel van een grote coverup. Gezien de ondertitel van het hoofdstuk, Nut en functie van een omstreden begrip, zou je verwachten dat de auteur de ontredderde student de helpende hand biedt. Als het ‘objectiviteitsregime’ kennelijk niet deugt, wat zou er dan voor in de plaats moeten komen? Wat is dan wel een goede manier om betrouwbaar nieuws te brengen? Helaas biedt het hoofdstuk van Broersma daarvoor weinig aanknopingspunten, omdat de focus vooral ligt op de ideologische functie van de presentatie van het nieuws. 


Zijn stelling dat we de journalistiek niet zozeer als descriptief maar als performatief discours moeten beschouwen, leidt ertoe dat de journalistieke methode er in het hoofdstuk bekaaid vanaf komt. Maar journalistieke objectiviteit is natuurlijk niet alleen een kwestie van presentatie, vorm en stijl, maar óók –of misschien wel vooral descriptief: een methode om tot betrouwbare uitspraken over de werkelijkheid te komen. 


Helaas laat Broersma zich over de kwaliteit van die methode tamelijk laatdunkend uit. Hij noemt de journalistieke werkwijze een onderdeel van het ‘objectiviteitsregime’ en omschrijft ze als ‘ingeslepen routines’ en ‘praktijken’ (wederom: woorden met een negatieve connotatie). Aan deze ‘vaste procedurele handelingen’ ligt volgens Broersma ‘de gedachte ten grondslag dat journalisten de objectieve waarheid kunnen benaderen.’ 


Hij verwijt hier de journalistiek nog steeds de afspiegelingsgedachte te hanteren, maar daarvoor heeft hij juist betoogd dat de journalistiek objectiviteit “niet zozeer hanteert als een ontologische categorie (de dingen kunnen zien zoals ze zijn), maar als een epistemologische – hoe komt journalistiek tot geldige kennis over de werkelijkheid?” 


Niettemin lopen in dit hoofdstuk beide interpretaties van objectiviteit –als afspiegeling en als methode- voortdurend door elkaar heen. Vaak is onduidelijk in welke van de twee betekenissen de term wordt gebruikt. Daardoor ontstaat de indruk dat de meeste journalisten nog steeds denken dat zij de werkelijkheid objectief weergeven. In ieder geval de aanhangers van het ‘objectiviteitsregime’ dat volgens Broersma “de indruk moet wekken dat journalistieke teksten een absolute waarheid vertellen.”


Het is jammer dat Broersma een karikatuur maakt van de journalistieke methode door maar weer eens op de proppen te komen met de klassieker van Tuchman (1972) dat objectiviteit een ‘strategic ritual’ is, een ritueel dat wordt toegepast –niet vanwege de waarheidsvinding- maar vanwege de symbolische betekenis (‘kijk, hoor en wederhoor, wij zijn objectief’). Volgens Broersma zouden journalisten de verantwoordelijkheid voor het waarheidsgehalte ontlopen door deze bij hun bronnen neer te leggen. Broersma: “Objectiviteit legitimeert op die manier ‘hij zegt-zij zegt’-journalistiek.”


Dit soort clichés doet geen recht aan de journalistieke methode, die wel degelijk is gericht op het verifiëren van feiten en het vaststellen van ontwikkelingen door middel van bronnenonderzoek (tegenwoordig bijvoorbeeld ook datajournalistiek), observaties (reportages), interviews, reconstructies en het weergeven van verschillende lezingen en meningen. Het hoofdstuk van Broersma schiet dan ook ernstig tekort als evaluatie van de journalistieke methode van de objectieve beroepsopvatting en vooral van de kwaliteit van de feiten die deze journalistiek oplevert. 


Het hoofdstuk bevat een korte paragraaf onder de tussenkop ‘Journalistiek en waarheid’, maar dit bevat geen fundamentele behandeling van het vraagstuk van waarheidsvinding. Wat de journalistiek als ‘waar’ presenteert is volgens Broersma “het resultaat van een sociaal proces waarin de werkelijkheid wordt geconstrueerd.” En hij voegt er aan toe: “Hiermee is overigens niet gezegd dat de relatie van journalistiek tot de werkelijkheid onbelangrijk is.” 

Dat is toch wel een merkwaardig understatement. De ‘niet onbelangrijke’ relatie van de journalistiek tot de werkelijkheid had natuurlijk het centrale issue van dit hoofdstuk moeten zijn. Alles is constructie inderdaad, wij kunnen de werkelijkheid alleen maar waarnemen en begrijpen vanuit onze bestaande denkkaders, maar dat betekent niet dat iedere uitspraak over de werkelijkheid even betrouwbaar is. En hoe beoordelen we dat? Door te kijken naar de manier waarop deze uitspraak tot stand is gekomen: de methode. Dus wat is de kwaliteit van de journalistieke objectiviteit als methode? 


Alle professionals die zich met feiten bezighouden, wetenschappers, rechters, rechercheurs, belastinginspecteurs hanteren een door de beroepsgroep ontwikkelde en gesanctioneerde methode die moet garanderen dat er betrouwbare uitspraken uit het onderzoek komen. De gemeenschappelijke kenmerken van die methode: gebruik van maken van (onafhankelijke) waarnemingen (empirie), eerlijke verwerking van de data en vooral transparantie. Iedere stap moet door anderen gecontroleerd kunnen worden. 


De professionele inkadering is hier van groot belang: het toezicht door vakgenoten. Vandaar de peer review methode in de wetenschap. De journalistiek is weliswaar geen echte professie (vrij beroep) maar ook hier is er sprake van een professionele methode die garandeert dat de feiten een zeker kwaliteitsniveau hebben.

En dat geldt dus ook voor de wetenschap, waar het ‘probleem’ van objectiviteit op dezelfde manier speelt: ‘wetenschap is ook maar een mening.’ Denk aan de hele klimaatdiscussie en de kritiek van de klimaatsceptici. Broersma’s performative discourse analyse zou overigens ook perfect op de wetenschap-en daarmee ook op zijn eigen wetenschappelijk werk toegepast kunnen worden. 


Het is jammer dat de auteur in dit hoofdstuk niet veel verder komt dan de gebruikelijke neomarxistische ideologiekritiek op de journalistieke objectiviteit, namelijk:

a. dat objectiviteit niet bestaat; 

b. dat het een ideologie is die het arme publiek wil doen geloven dat dat wel zo is en 

c. dat het allemaal een kwestie is van streven naar macht. 


Maar wie vervolgens denkt dat Broersma de studenten gaat uitleggen wat ze nu aan moeten met het ‘objectiviteitsregime’ komt bedrogen uit, want veel verder dan de constatering “dat het concept een belangrijke functie heeft bij het definiëren van wat journalistiek en wie journalist is” gaat het niet. De slotzin benadrukt nog maar eens dat “het strategisch wordt gehanteerd nu de journalistiek opnieuw zoekende is naar legitimiteit en autonomie.

Het is de vraag of studenten wel een goed beeld krijgen van journalistieke objectiviteit als een kennistheoretische benadering van de journalistieke methode als waarheidsvinding ontbreekt.


Leestips: